Waar moeten liberalen voor opkomen? Deel 2: Voor het vrije woord en het vrije onderzoek
Liberalen moeten de almaar oprukkende overheid een halt toeroepen, schreef ik twee weken geleden. Vandaag geef ik aan waarom de vrijheid van meningsuiting voor liberalen cruciaal dient te zijn. Deel 2 van een driedelige serie over het liberalisme.
Onze Grondwet en ‘vergeten’ grondrechten
Wat grondrechten waard zijn blijkt pas in de praktijk. Dat heeft de coronatijd nog maar eens duidelijk gemaakt. Vanzelfsprekende vrijheden bleken ineens te kunnen worden opgeschort. Sommige van die vrijheden leken voordien zelfs zo vanzelfsprekend dat ze niet eens in onze Grondwet vastliggen. Wat bijvoorbeeld te denken van het recht om je op elk zelfgekozen moment op straat te kunnen begeven. Wie had nog maar twee jaar geleden kunnen denken dat daar ooit in ons vrije land aan zou worden getornd. Toch kreeg ons land begin vorig jaar drie maanden lang te maken met een avondklok.
Of wat te denken van het recht van ondernemers om hun vak uit te oefenen. Ook zo vanzelfsprekend dat er kennelijk nooit aan is gedacht het expliciet in onze Grondwet vast te leggen. Door een aantal lockdowns konden tal van dienstverlenende ondernemers ineens hun werk niet meer doen en raakten ze hun inkomen kwijt. Nog steeds zijn er beperkingen, voor sommige ondernemers (nachthoreca, evenementen) meer dan voor andere.
Sociale grondrechten versus klassieke burgerrechten
Zulke beperkingen zijn opgelegd vanuit het streven iedereen goede zorg te kunnen verlenen, ook een grondrecht. Maar wel met een ander karakter: het is een van de zogeheten ‘sociale grondrechten’. Die betreffen een inspanningsverplichting van de overheid. En ze zijn ook minder hard dan de klassieke burgerrechten, de rechten die juist moeten garanderen dat de overheid zich niet in het leven van de burgers mengt. De klassieke burgerrechten behoren ook ‘harder’ te zijn, in de zin dat burgers er meer concreet rechtszekerheid aan kunnen ontlenen. Dit geldt zeker voor liberalen. Zij gaan immers uit van de vrije zelfbepaling van het individu, met als grens dat aan anderen geen schade mag worden toegebracht.
‘Hard’ betekent niet dat de rechten absoluut moeten worden genomen. De vrijheid van de ene burger is immers niet meer waard dan die van een andere. Maar het uitgangspunt behoort voor liberalen wel te zijn dat de klassieke burgerrechten zo ruim mogelijk moeten worden geïnterpreteerd, wat betekent: in het voordeel van de burger. De burgerrechten die wèl in onze Grondwet zijn opgesomd zijn daarbij formeel alle even belangrijk. Onze Grondwet kent, zoals het in het juridisch jargon wordt uitgedrukt, geen ‘hiërarchie van rechten’.
Toch zijn sommige grondrechten voor liberalen nog nét iets fundamenteler. Je kunt denken aan privacy, zoals tot uiting komt in het huisrecht en in het briefgeheim (art. 12 en 13 Gw) of aan de onaantastbaarheid van het lichaam (art. 11 Gw).
Dit laatste recht is overigens door de op initiatief van D66 aangenomen actieve donorregistratie (ADR) helaas al wel ernstig aangetast. Iemands organen worden nu immers vlak voor zijn overlijden geacht niet meer van hemzelf te zijn, tenzij hij expliciet heeft aangegeven geen donor te willen zijn. D66 heeft duidelijk niet begrepen dat een klassiek burgerrecht iets is dat je hébt, en niet pas krijgt nadat je erom hebt gevraagd. De partij geeft wel hoog op over de rechtsstaat maar heeft ofwel geen benul wat dit inhoudt of maalt er alleen maar om wanneer dit in haar kraam te pas komt.
Vrijheid van meningsuiting als basisgrondrecht
Wat zeker behoort tot de meest fundamentele burgerrechten is de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw). Veel andere vrijheden, oftewel klassieke burgerrechten, vloeien immers voort uit de vrije gedachte. Aan de vrijheid van handelen gaat de vrijheid van denken vooraf. Belangrijke burgerrechten als de vrijheid van vereniging en vergadering, de vrijheid van betoging en petitie, of de uitoefening van het kiesrecht zouden betekenisloos zijn indien we onze denkbeelden niet langer vrij zouden kunnen uiten. Natuurlijk zijn die andere burgerrechten daar niet minder om. Maar afdingen op de uitingsvrijheid legt meteen ook de bijl aan de wortel van de andere vrijheden.
Op papier onderschrijft in ons land vrijwel iedereen de vrijheid van meningsuiting. Het komt aan op wat volgt na het nogal eens toegevoegde woordje ‘maar…’. Dat is vanouds directe schade aan een ander persoon, zoals smaad, laster en de oproep tot geweldpleging. Dit zijn volgens liberalen terechte grenzen omdat vrijheid niet het recht inhoudt een ander schade toe te brengen.
Censuurdrang vanuit moslimextremisme en het woke-drijven
Probleem is dat het begrip schade de laatste decennia steeds meer wordt opgerekt. Tal van recente oproepen om de vrijheid van meningsuiting in te perken worden gebaseerd op het vermeend kwetsende karakter van een uitspraak. Waarbij dan degene die beweert gekwetst te zijn zou mogen bepalen of iemand de mond wordt gesnoerd.
We kennen dit fenomeen al zeker twintig jaar in verband met de islam. In die wereld zijn veel tenen duidelijk langer dan bij andere (religieuze) groeperingen, want kritiek of spotternij die bijvoorbeeld op het christendom kon worden uitgeoefend zou blijkbaar ineens taboe moeten zijn zodra het de islam betreft. Extremistische moslims eisen onder dreiging met geweld dat islamkritiek en cartoons die Mohammed op de hak nemen worden verboden. Zij krijgen nogal eens bijval uit de linkerhoek, vaak van dezelfde figuren die vooraan stonden en staan om de spot te drijven met orthodox gereformeerden of de katholieke kerk.
Recenter is hier het drijven vanuit de woke-beweging bij gekomen om cultuuruitingen die kwetsend zouden zijn voor vermeend onderdrukte ‘identitaire’ groeperingen – op basis van etniciteit, geslacht, seksuele voorkeur, etc. – uit te bannen. Nu is het zich ‘gekwetst’ voelen een uiterst subjectief fenomeen. Daarbij komt dat het vanuit de woke-beweging zeer selectief wordt toegepast. Over zwarten en LHBTQ’ers mag niets dan positiefs worden gezegd; aan ‘witte’ (géén zelfaanduiding van de meeste blanken maar een woke-woord) heteroseksuele mannen mag door woke-zegslieden ongegeneerd al het denkbare kwaad in de wereld worden toegeschreven.
Kwetsen is niet het doel van de vrijheid van meningsuiting. Het dient echter wel mogelijk te zijn opvattingen uit te dragen die door anderen als kwetsend kunnen worden ervaren. Want anders kan algauw niets meer worden gezegd. Voordat liberalen de vrijheid van meningsuiting (grond)wettelijk wisten te verankeren was dit laatste dan ook het geval. Alles wat afweek van de officiële leer van een heersende kerk werd als godslasterlijk beschouwd en minimaal verboden, vaak ook actief vervolgd. Ook elke kritiek op machthebbers werd als ‘staatsondermijnend’ rücksichtlos de kop in gedrukt.
Liberale argumenten voor ruime uitingsvrijheid
In 1859 zette de Engelse liberale filosoof John Stuart Mill uiteen waarom aan de druk tot inperking van de vrijheid van meningsuiting niet mag worden toegegeven (zolang er althans geen sprake is van smaad, laster of een directe dreiging met geweld). Ten eerste omdat een mening iets eigens van het individu is. Iemands mening onderdrukken is het individu zelf onderdrukken, oftewel niet respecteren.
Ten tweede omdat ook indien alle andere mensen een andere opvatting zijn toegedaan, en er één individu iets afwijkend te berde brengt, hij of zij wel degelijk gelijk kan hebben. Een beroep op een ‘consensus’ die over een bepaald onderwerp al dan niet zou bestaan, mag nooit een reden zijn een tegengeluid niet langer aan te horen. Nieuwe, betere inzichten worden vaak juist naar voren gebracht door eenzame ‘dissidenten’ die zeggen wat niemand daarvoor besefte of durfde te zeggen. Dit geldt evengoed wanneer een opvatting gedeeltelijk juist is.
Ten derde is het ook indien iemands opvatting onjuist is, wat lang niet altijd bij voorbaat valt uit te maken, van belang deze mening te horen omdat het de meerderheid uitnodigt nog eens goed na te denken waarop haar overtuiging ook alweer stoelt. Dat (verder) ‘iedereen’ iets vindt of dat we iets al zo lang vinden is volstrekt geen bewijs voor de juistheid van een overtuiging.
Het opmerkelijke is dat meer dan anderhalve eeuw later Mill’s argumenten nog altijd in actuele kwesties rond de vrijheid van meningsuiting to the point zijn. Toen CDA-minister Donner uit de moord op Theo van Gogh (in 2004) de rare conclusie trok dat kritiek op de islam moest worden ingeperkt, diende het liberale antwoord te luiden dat moord en de dreiging met geweld moeten worden aangepakt; níet een fundamenteel grondrecht.
Nu de woke-beweging eist dat iedereen die over de Nederlandse geschiedenis spreekt of schrijft er de slavernij met de haren bij sleept, dient het liberale antwoord te luiden dat geschiedschrijving en geschiedenisonderwijs vrij van politiek moeten kunnen plaatsvinden. Het staat een woke-figuur even vrij de Nederlandse geschiedenis te beschrijven alsof zij doordrenkt was van slavernij als dat een gedegen geschiedschrijver erop mag wijzen dat in onze Gouden Eeuw slavernij amper een rol speelde, niet in het dagelijks leven van de inwoners van de Republiek en slechts in geringe mate voor hun welvaart.
Strafbaarheid ‘groepsbelediging’ bedenkelijk
De staat behoort te garanderen dat alle meningen vrijelijk geuit kunnen blijven worden. Met als grens de aloude beperkingen van smaad, laster en geweld. De Nederlandse wetgever heeft later ‘groepsbelediging’ aan de strafbare uitingen toegevoegd. De politiek lijkt hier vrij breed mee ingenomen maar het was een bedenkelijke uitbreiding van de strafbaarheidsgronden. Zeker nu deze term wordt aangegrepen om elke (mogelijk) kritische uitlating over algemene categorieën mensen als beledigend te interpreteren en daarmee te willen verbieden. Dat perkt de vrijheid van meningsuiting veel te ver in.
En wanneer over sommige groepen minder mag worden gezegd dan over andere (zwarten tegenover blanken, LHBTQ’ers tegenover hetero’s, Marokkanen tegenover Belgen, moslims tegenover christenen of atheïsten, etc.) ontstaat ook nog eens precies de rechtsongelijkheid waartegen de woke-beweging in al haar onoprechtheid zegt te strijden.
Ruime vrijheid van meningsuiting betekent niet dat alles wat volgens de wet toelaatbaar is gezegd móet worden, of op elk moment gepast is. Een begrafenis van een militair die in een oorlogsgebied is gesneuveld is niet het moment om een betoog af te steken over de vermeende zinloosheid van het militair optreden aldaar. De bewoording van een bepaalde kritiek kan erg confronterend of meer omfloerst zijn. Dit is een kwestie van fatsoen. En fatsoen is in een liberale samenleving geen zaak van de wet. Wat wel en niet behoorlijk is om te zeggen dient in het onderlinge verkeer tussen burgers te worden uitgemaakt.
Een fact-check…; en wie voert die uit dan?
Aan de vrijheid van alles en nog wat te beweren wordt de laatste jaren soms gepoogd een nieuwe eis te stellen: het moet wel waar zijn. Bewuste leugens dragen zeker niet bij aan de kwaliteit van het debat. Niet alleen politici en vijandige regimes (Rusland, China) bezondigen zich hieraan, ook belangengroeperingen bedienen zich vaak van hele en halve onwaarheden. Sociale media wemelen ervan, met beweringen van een voormalig Amerikaans president tot aan die van allerlei complotdenkers.
Geregeld rijst daarom de gedachte om onwaarheden te weren of op zijn minst te voorzien van de kanttekening dat de bewering in strijd is met de feiten. De Europese Commissie zou graag een toets willen aanbrengen op ‘anti-Europese’ geluiden, een voorstel dat in D66-kring gretig werd omarmd. Dit voorbeeld geeft al aan hoe politiek geladen een ‘feitelijkheid’ kan zijn. De EU en de Europese integratie moeten niet boven kritiek worden verheven. Alleen een dictatuur smoort kritiek op een bepaalde politieke koers of op de instituties en personen die macht uitoefenen. In een democratische rechtsstaat hoort het weren van dergelijke kritiek geen seconde te worden overwogen.
Feit en mening zijn lang niet altijd goed te onderscheiden. In sommige kringen wordt tegenwoordig elk weersverschijnsel en elke natuurramp aan klimaatverandering toegeschreven. Zo beweerde menigeen afgelopen zomer meteen dat de overstromingen in Zuid-Limburg het gevolg zouden zijn van de door mensen veroorzaakte opwarming van de aarde. Maar de Zuid-Limburgse valleien lopen al eeuwenlang zo nu en dan te vol. De overstromingen van 2021 zeggen evenveel over opwarming van de aarde als dat de koudegolf deze winter in Noord-Amerika iets zegt over een nieuwe ijstijd. In beide gevallen is er geen sprake van een ‘feit’.
Zeker, soms wordt onwaarheid na onwaarheid verkocht. De SP roept al jaren dat de gezondheidszorg kapot wordt bezuinigd, hoewel de overheid er elk jaar weer méér geld aan besteedt. De SP klaagt ook al jaren over privatisering van de spoorwegen, terwijl zowel de NS als ProRail 100% staatsbedrijven zijn. Dit moeten echter geen gronden zijn om de leugens van de SP te verbieden. Zulke onwaarheden moeten gewoon met argumenten worden bestreden. Reeds de vader van de al genoemde John Stuart Mill, James, wist dat als een overheid zou gaan uitmaken welke opvatting ‘waar’ of ‘fatsoenlijk’ is algauw geen andere opvatting zou worden toegelaten dan die van de overheid zelf. James Mill schreef in 1825: ‘If any government chooses the direction of the public mind, that government is despotic.’ Twee eeuwen later geldt dit onverminderd.
De ‘cancel culture’ vreet onze universiteiten aan
Universiteiten zijn bij uitstek plaatsen waar de meningsvorming en de speurtocht naar wetenschappelijke juistheid vrijelijk moeten kunnen plaatsvinden. In de academische wereld hoort ook het besef aanwezig te zijn dat ‘de’ waarheid veelal niet bestaat, zeker niet in de sociale wetenschappen maar zelfs niet altijd in de natuurwetenschappen. En dat wat voor ‘feit’ wordt gehouden vaak niet meer is dan een voorlopige aannemelijkheid. Welke altijd met kracht van argumenten moet kunnen worden betwist. ‘De waarheid’ van nu is maar al te vaak de vergissing van morgen gebleken. ‘De waarheid’ van nu rust namelijk veelal op gebrekkige kennis.
Vrij onderzoek en vrij debat horen elke serieuze universiteit te kenmerken. Toch waaien ook naar onze universiteiten eisen over dat er ‘veilige plekken’ dienen te zijn, waarmee wordt bedoeld dat studenten en medewerkers niet wensen te worden geconfronteerd met andere opvattingen en inzichten dan de hunne. Wetenschappers met zulke andere opvattingen, zouden moeten worden geweerd of, erger, ontslagen. De Amerikaanse ‘cancel culture’ vreet helaas ook aan onze academische instellingen.
Sta pal voor de vrije academie
De Utrechtse rector magnificus Henk Kummeling maakte vorig jaar duidelijk dat de vrije uitwisseling van ideeën nu net het wezenskenmerk van een universiteit is, of hoort te zijn. Wie niet geconfronteerd wenst te worden met een ander inzicht hoort op de universiteit niet thuis. Aan zo iemand moet geen zogenaamd ‘veilige plek’ worden geboden maar die moet naar de uitgang van de universiteit worden verwezen: ongeschikt voor academische vorming. Het interview dat Kummeling gaf zou eigenlijk een aaneenschakeling van open deuren moeten zijn, maar vormt in een klimaat waar sommige studenten en linkse medewerkers andersdenkenden – wat vaak betekent: anders dan woke – proberen weg te intimideren precies het geluid dat van een universiteitsbestuurder mag worden verwacht.
Het is in de eerste plaats aan de wetenschappelijke wereld zelf om pal te staan voor het vrije onderzoek en de vrije gedachtenwisseling. Het voorbeeld van Kummeling verdient navolging. Een overheid dient zich niet met de richting van het onderzoek of het academische debat te bemoeien. Maar wanneer de woke-beweging, of welke groepering dan ook, het vrije debat en personen met zogenaamd ‘onwelgevallige’ opvattingen bedreigt, hoort de overheid ook in de academische wereld de uitingsvrijheid te waarborgen. Liberalen moeten voor elk onderbouwd wetenschappelijk inzicht open staan, juist ook wanneer het ongemakkelijke inzichten betreft.
Patrick van Schie is directeur van de TeldersStichting, het wetenschappelijk bureau ten behoeve van het liberalisme, gelieerd aan de VVD. Hij schrijft met enige regelmaat in Wynia’s Week over liberalisme in de 21ste eeuw. Kijk voor zijn andere artikelen HIER.