Over de rancune van Menno ter Braak en W.F. Hermans

menno-ter-braak
Menno ter Braak (1902-1940)

Het essay Het nationaalsocialisme als rancuneleer van Menno ter Braak uit 1937 is onlangs opnieuw uitgegeven door de stichting Menno ter Braak. De stichting geeft als reden dat dat essay ‘nog altijd een kernachtige formulering is van wat er mis is met politieke bewegingen die zich voeden met haatgevoelens tegen elites, zoals wij dat in onze tijd tegenkomen in alle varianten van populistische tegenbewegingen’.

Ik ben hier niet zo enthousiast over. Niet alleen vanwege de dwaze gelijkstelling van populisme en nationaalsocialisme die hieruit spreekt, maar vooral omdat ik niet geloof dat het begrip rancune (of ressentiment, de termen worden door elkaar gebruikt) enig licht kan werpen op ‘wat er mis is’ met politieke bewegingen.

‘Rancune vloeit voort uit christendom’

Ter Braak beschouwt het ressentiment als een van de meest essentiële verschijnselen van onze cultuur. Het vloeit voort uit de gelijkheidsgedachte van het christendom en is, net zoals die gelijkheidsgedachte, alom tegenwoordig. Enerzijds wordt de gelijkheid als ideaal hooggehouden terwijl anderzijds gelijke mensen biologisch en sociologisch onbestaanbaar zijn. Die frictie promoveert rancune tot ‘een macht van de eerste rang’. Ter Braak betreurt het dat er in onze samenleving geen rangen en standen meer zijn. Want daardoor wordt iemand die niet gelijk aan de ander is maar dat wel wil zijn ‘niet meer op zijn nummer gezet, maar hem wordt een premie toegekend!’ Dat zit Ter Braak helemaal niet lekker.

Maar wat betekent het? Als het nationaalsocialisme inderdaad een voortvloeisel was van rancune, zou je graag een einde aan die rancune willen maken, maar dat zou betekenen dat we een einde zouden moeten maken aan de gelijkheidsgedachte en de rangen en standen weer zouden moeten invoeren. Maar zouden wij dat willen? En zou het mogelijk zijn? Terug naar het feodalisme?

Maar waarom dan geen nationaalsocialisme in de VS?

Rancune is een onwerkbaar begrip. Als zij inderdaad, zoals Ter Braak schrijft, voortkomt uit de gelijkheidsgedachte, die met het christendom gegeven is, dan is het ressentiment niet alleen overal aanwezig, maar sinds het jaar nul ook altijd aanwezig geweest. Zoals Larry Siedentop in zijn boek over Europa schrijft kon zelfs in de feodale tijd een lijfeigene denken bij het zien van zijn landsheer: ‘Maar in de ogen van God zijn wij gelijk’. En hoe kan iets dat altijd overal aanwezig is verantwoordelijk zijn voor het nationaalsocialisme dat juist sterk gebonden is geweest aan plaats en tijd, namelijk Duitsland tussen 1933 en 1945? Waarom heeft de rancune destijds in de VS of in Frankrijk niet geleid tot nationaalsocialisme? En waarom heeft het tot 1933 moeten duren voor het aan het christendom inherente ressentiment leidde tot het nationaalsocialisme?

Je kunt deze kritiek ondervangen door erop te wijzen dat Ter Braak rancune niet alleen ziet als de wortel van het nationaalsocialisme, maar van alle politieke stromingen van zijn tijd, dus ook van het communisme, het socialisme en het liberalisme. De naar hem vernoemde stichting handelt in zekere zin in zijn geest door ook het hedendaagse populisme te verklaren uit rancune. Maar zij gaat niet ver genoeg. Ook veel reacties op het populisme worden gevoed door rancune. De rancune van progressieve Amerikanen na de verkiezingszege van Donald Trump in 2016 kwam tot uiting in vernielingen, plunderingen en brandstichtingen, en in het maar niet kunnen aanvaarden van die overwinning door de progressieve media.

Rancune komt in alle politieke stromingen voor

Rancune komt voor bij alle politieke stromingen. Maar niet alleen daar. Het essay van Ter Braak figureert in het verhaal ‘Het grote medelijden’ van W.F. Hermans (in: Een wonderkind of een total loss). Hermans vertelt dat Ter Braak tien dagen voor zijn dood in zijn dagboek schreef: ‘Gide was rijk en hoefde niet voor geld te schrijven zoals ik. Deze gedachte onmiddellijk doorzien als ressentiment en daardoor reeds humoristisch geworden.’ Ter Braak zag het ressentiment dus ook in zichzelf, maar denkt het te overwinnen door erom te lachen. De hoofdpersoon van Hermans’ verhaal vindt ressentiment echter niets om te lachen. Hij denkt: ‘Ik weet dat ik maar eenmaal leef en dat alle tijd die ik verknoei met niet te hebben wat ik nodig heb, nooit ofte nimmer kan worden goedgemaakt. Wat is daar humoristisch aan? Wat valt daar godverdomme om te lachen? Als wij ons niet meer hoeven te schamen voor de seksualiteit, is daarom het ogenblik gekomen dat wij onze ressentimenten met vijgenbladen moeten bedekken?’

‘Rancune’ als etiket voor onwelgevallige politieke bewegingen

Hermans laat zien dat zijn hoofdpersoon alle redenen tot rancune heeft, maar desondanks geen nationaalsocialist is: ‘Wie scheldt op joden, negers, enz. die is niet alleen een imbeciel die in groepen denkt, maar verwacht bovendien zijn redding van zijn eigen groep. Onbetwistbaar teken van onherroepelijke middelmatigheid.’

Hermans vindt dus dat je je niet hoeft te schamen voor rancune en dat rancune niet noodzakelijk tot fascisme leidt. Het kan evengoed leiden tot grote literatuur zoals Hermans’ eigen werk bewijst. Want je zou zonder veel moeite kunnen aantonen dat het werk van Hermans gebouwd is op rancune. En dat hij, net zoals Johan Cruijff, rancune zag als de beste motivatie.

Rancune is een altijd en overal aanwezige menselijke eigenschap die kan motiveren tot zowel goed als kwaad. Dat betekent dat rancune geen verklarende kracht heeft. Je kunt onwelgevallige politieke bewegingen evengoed verklaren uit de aanwezigheid van lucht en water als uit rancune. Wat alles verklaart, verklaart niets.