LONGREAD! Protestantse kerken bleven Joden veroordelen. Eerst omdat ze niet in Jezus geloofden. Daarna omdat ze Palestijnen verkeerd zouden behandelen.
Door Ad Prosman*
Vorig jaar verscheen bij Uitgeverij Blauwburgwal het boek De Linkse Kerk onder redactie van Syp Wynia en Henk-Jan Prosman. Wynia’s Week publiceert nu naar aanleiding van de actuele gebeurtenissen in het Midden-Oosten het integrale hoofdstuk 7 van dat boek – ‘De naoorlogse discussie over Israël in de Protestantse Kerk’. Over schuivende panelen in de kijk op Israël (en zijn buren).
Hoe ontwikkelde zich in de naoorlogse jaren de verhouding van de protestantse kerken ten opzichte van (de staat) Israël? Heel globaal genomen is de doorgaande lijn geweest: een proces van aantrekking en afstoting. Dit heeft voor een deel te maken met de manier waarop de staat Israël zich ontwikkelde. De spanningen tussen Joden en Palestijnen, die in de loop van de tijd toenamen, zetten het gesprek dat in de kerk gevoerd werd over Israël – en speciaal over de staat Israël – onder druk. Na een periode van toenadering tot Israël keerde de oude zendingsdrang weer terug.
Betrof die zendingsdrang voorheen de bekering tot het geloof in Jezus, nu gaat het om een politieke bekering: de staat Israël wordt aangesproken op zijn beleid ten aanzien van het Palestijnse volk en wordt opgeroepen om dat te veranderen. Zo leren de Joden de christenen kennen als mensen die van mening kunnen veranderen terwijl hun eeuwenoude afwijzende en veroordelende houding ten opzichte van de Joden – die soms opnieuw de vorm krijgt van afkeer – niet echt gewijzigd is.
Een kwetsbare relatie
Er is slechts een korte periode geweest dat de twee grote protestantse kerken (de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland), in 2004 verenigd in de Protestantse Kerk in Nederland, sympathie koesterden voor de Joden en – aarzelend – instemming betuigden met de stichting van de staat Israël.
Wie zich verdiept in de verhouding van de kerken tot Israël ziet dat ongeveer elke twintig jaar een volgende stap gezet wordt in die relatie. Aan dit front komt geen rust. Telkens bepalen nieuwe omstandigheden deze verhouding en vindt er een nieuwe afweging plaats. Dit laat in ieder geval zien dat de relatie tot Israël kwetsbaar is en lang niet altijd beantwoordt aan wat de kerkorde van de Protestantse Kerk sinds 2004 de ‘onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël’ noemt.
De opzet van dit artikel is dat we de ontwikkelingen die zich na de oorlog voordeden beschrijven aan de hand van vier markeringspunten, telkens met een tussenruimte van globaal twintig jaar: 1950, 1970, 1990 en 2010.
Sinds de jaren vijftig is er onzekerheid over de te volgen koers. Deze onzekerheid heeft te maken met de verrassende gebeurtenis van de stichting van de staat Israël. Het is duidelijk dat de kerk niet langer kon volstaan met het herhalen van oude standpunten. Een voorlopig standpunt nam de Hervormde Kerk in toen zij het rapport Israël, volk, land en staat (1970) publiceerde. Dit rapport markeert de tweede fase.
Ideologisering en verharding
De derde fase breekt aan rond 1990.Vanaf die tijd wordt gaandeweg een tweesporenbeleid gevoerd (verbondenheid met Israël, maar ook solidariteit met de Palestijnen). Dit beleid is ingegeven door het Werelddiaconaat van de Hervormde Kerk. De nadruk op theologische bezinning moest in die jaren plaatsmaken voor praktisch handelen. Maar dit praktische handelen pakte nogal politiek uit. Het ging niet alleen om barmhartigheid, maar zeker ook om gerechtigheid. De barmhartigheid kreeg dus een politieke verpakking.
Kenmerkend voor de vierde fase rond 2010 is de ideologisering (en verharding) van de discussie. In 2008 verscheen de nota Het Israëlisch-Palestijns conflict in de context van de Arabische wereld van het Midden-Oosten – de zogenaamde IP-nota – en in 2009 kreeg het Kairos-document van Palestijnse christenen bekendheid. Beide documenten leidden tot verharding van verhoudingen en standpunten.
Twee uitersten in het spectrum van meningen waren ter rechterzijde de stichting Christenen voor Israël – een interkerkelijke stichting – en aan de linkerzijde de stichting Sabeel. Hoewel getalsmatig gezien de steun voor Christenen voor Israël die voor Sabeel overtreft, is het toch Sabeel die grote invloed heeft op de discussie in de kerk.
Rond 1950: ds. J.M. Snoek
Voor we nagaan hoe de relatie kerk en Israël zich na de oorlog ontwikkelde, moeten we weten hoe de beginsituatie eruit zag. Waar stonden de kerken in 1945? Hoe kwamen de kerken uit de oorlog? Ik geef twee citaten van ds. J.M. Snoek. Deze gereformeerde predikant werkte van 1958 tot 1969 in Israël en had talrijke contacten in de Joodse wereld. Hij publiceerde het boekje De Nederlandse kerken en de Joden. 1940-1945. In zijn inleiding schrijft hij: ‘Omdat schrijver dezes in de oorlogsjaren pas goed de misère van de kerk ontdekte, heeft hij op het punt gestaan kerk en geloof vaarwel te zeggen. Maar het tijdens de kerkdienst voorlezen van de protesten tegen de Jodenvervolging was een factor die hem geholpen heeft toch nog heil in de kerk te blijven zien en te vinden’.
Aan het eind van zijn boekje komt hij tot een beoordeling. Die luidt: ‘Het verwijt dat de kerken gezwegen hebben, is niet gefundeerd op de feiten en het is onverdiend. Dat wil evenwel niet zeggen dat de kerken het in alle opzichten voortreffelijk gedaan hebben en dat er op de kwaliteit van diverse protesten niets valt af te dingen. Integendeel. (…) Geen verheerlijking van het kerkelijk verzet dus,’ relativeert Snoek. ‘Men kan er geen ‘witboek’ over schrijven. Evenmin een ‘zwartboek’ trouwens. Daarom noemde ik een vroegere studie dan ook The Grey Book. Zowel de witte als de zwarte legende dient afgewezen te worden. Wat betreft het kerkelijk verzet in het algemeen, maar in het bijzonder wat betreft de houding van de kerken in Nederland ten opzichte van de Jodenvervolging, geldt: ‘Kerk was zij in een onderdrukt land en aan die druk kon ook zij zich niet ten volle ontworstelen. Maar dat maakt het feit niet ongedaan dat zij, met overwinning van de menselijke angst, de leer en de praktijken van de bezetter veelvuldig en duidelijk publiekelijk verworpen en bestreden heeft’.
Dat relatief gunstige oordeel wordt door Snoek toch ook weer gerelativeerd als hij in The Grey Book zegt dat anders dan kerken in veel andere landen de protestantse kerken in Nederland nooit publiekelijk tegen het antisemitisme hebben geprotesteerd.
Het eerste belangrijke kerkelijke gebeuren na de oorlog was de oprichtingsvergadering van de Wereldraad van Kerken op 23 augustus 1948 in Amsterdam. Ook Israël stond op de agenda. Een comité kwam met een rapport en met aanbevelingen: The Christian Approach to the Jews. Het rapport drong er bij de lidkerken op aan om de zending onder de Joden serieus ter hand te nemen. De kerken hadden deze taak te veel uitbesteed aan particuliere organisaties. De kerken moeten nu zelf hun verantwoordelijkheid aanvaarden voor de zending onder de Joden en dat als een normaal onderdeel van hun gemeentewerk beschouwen.
Kleurloze neutraliteit
Over de staat Israël, die op 14 mei 1948 was uitgeroepen, wordt alleen gezegd dat de staat Israël het werk van de kerk extra belast met een politieke dimensie van haar werk. Verder wil men geen oordeel uitspreken over ‘the political aspects of the Palestine problem’.
In de aanbevelingen die gedaan worden, wordt ten aanzien van de staat Israël gezegd dat een meer gedetailleerde studie nodig is met betrekking tot de vele problemen die gecreëerd zijn door de stichting van ‘the State of Israel in Palestine’.
Zelfs op dit scharnierpunt van de geschiedenis komt men niet verder dan het innemen van een kleurloze neutraliteit. De noodzaak van zelfreflectie op de houding van de kerk ten opzichte van de Joden, de eeuwen door, wordt nauwelijks ingezien. Wel wordt opgemerkt dat de kerken in het verleden het beeld bevestigd hebben dat de Joden de enige vijanden van Christus zijn, wat heeft bijgedragen aan het antisemitisme in de moderne wereld. Tevens worden de kerken opgeroepen om antisemitisme af te keuren, onverschillig wat daarvan de oorsprong is, als absoluut onverenigbaar met het belijden en de praktijk van het christelijk geloof.
Staat Israël als een van God gegeven teken
Terug naar de Nederlandse situatie. Na de oorlog maakte de stichting van de staat Israël indruk. Het kon niet uitblijven dat hierop ook van de Nederlandse kerk een reactie moest komen. Deze kwam al snel. In mei 1949 werd een ‘proeve van hernieuwd reformatorisch belijden’ uitgegeven door de Hervormde Kerk: Fundamenten en perspectieven van belijden. Niet eerder had een protestants document Israël nadrukkelijk opgenomen in haar belijden.
Artikel 17 heeft als opschrift ‘Heden en toekomst van Israël’. Van het Joodse volk wordt gezegd: ‘God heeft nog een toekomst voor zijn oude volk. Het blijft het volk der belofte en het volk van de Messias’. Een ander citaat: ‘wie hen aanrandt, tast Gods welbehagen aan en zal zijn gericht niet ontgaan’. De bewoordingen zijn wat tijdloos en toch geeft het moment waarop dit gezegd wordt kleur en warmte aan deze woorden.
Het is kennelijk nog te vroeg om te reflecteren op de staat Israël. Dat wordt wel gedaan in het rapport van 1959: Israël en de kerk. Daarin wordt de staat Israël als een van God gegeven teken gezien. Deze lijn wordt in een volgend rapport doorgetrokken.
In de Gereformeerde Kerken verliep de discussie enigszins anders. Daar werd met enige scepsis gekeken naar de ontwikkelingen in de Hervormde Kerk. De Gereformeerde Kerken hadden na de oorlog de zending onder de Joden weer krachtig ter hand genomen. De vervangingstheologie floreerde: het volk Israël bestond niet meer, zijn plaats was ingenomen door de kerk. ‘Men mocht de in 1948 gestichte staat Israël niet als vervulling van de Bijbelse profetie zien’.
In de Gereformeerde Kerken waren vanouds twee lijnen aanwezig: die van de Afscheiding en die van de Doleantie. De lijn van de Afscheiding had wortels in het Réveil van de negentiende eeuw en was meer toekomstgericht. Vanuit dat perspectief stond niet de verwerping van de Messias centraal, maar koesterde men hoop voor Israël. De aloude beloften voor het Joodse volk zouden eens in vervulling gaan. Vanuit die visie werd ook zending bedreven onder de Joden.
Totale heroriëntatie
De lijn van de Doleantie stond daar min of meer haaks op. De visie van Abraham Kuyper was daarin doorslaggevend. Hij was de man van de antithese. Het Joodse volk zag hij als tegenstander van de christelijke kerk. De Joodse religie was in wezen antichristelijk en moest dus bestreden worden.
In de jaren vijftig van de vorige eeuw vond een totale heroriëntatie plaats. Voor geen van beide lijnen was nog plaats. Er ontstond een behoefte om met het levende jodendom in gesprek te gaan. De identiteit van de Joden moest niet van buitenaf hen als een etiket opgeplakt worden. Laat de Joden zelf uitspreken wie zij zijn en hoe zij hun religie verstaan. ‘Een opvallend aspect van de jaren vijftig was de bereidheid aan gereformeerde zijde om de eigen inzichten onder kritiek te laten stellen’, zo concludeert G.J van Klinken in zijn boek Opvattingen.
Christelijke kibboets
In de jaren zestig deed zich nog een andere ontwikkeling voor die niet onvermeld mag blijven. In 1961 kwam het namelijk tot de stichting van een christelijke kibboets in Israël, Nes Ammim: banier der volken. ‘Nes Ammim was geen missionair project en had niet de bedoeling te ‘proselitiseren’. Initiatiefnemer was de gereformeerde arts J.J. Pilon, die jarenlang in Tiberias had gewerkt en daar zeer gewaardeerd werd. De realisering van dit idealistische project stuitte in Israël op grote weerstand. Van Klinken spreekt zelfs van ‘grootschalige protesten’. De grote vrees was dat dit binnen de grenzen van Israël de Jodenzending ter hand genomen zou worden.
Een ander heet hangijzer was de vraag of het wenselijk was dat in Nes Ammim Joodse christenen zouden wonen. Besloten werd dat die van de kibboets uitgesloten zouden worden. Joodse christenen in Israël en daarbuiten waren verbitterd. H. Berkhof noemde deze beslissing ‘begrijpelijk, maar tevens beschamend’.
In 1970 brengt de synode van de Hervormde Kerk een ‘handreiking’ uit die enerzijds vrucht is van bezinning en anderzijds oproept tot verdergaande bezinning. De titel luidt: Israël, volk, land en staat. Op de achtergrond van deze nota staat de behoefte en de noodzaak om zich theologisch te verantwoorden inzake de staat Israël, een noodzaak die na de Zesdaagse Oorlog van 1967 alleen maar dringender was geworden.
De Zesdaagse Oorlog van juni 1967 greep velen aan. Mr. W. Aantjes (ARP) maakte in de Tweede Kamer duidelijk dat de antirevolutionairen zich zonder voorbehoud achter Israël schaarden: ‘Wij zijn in deze zaak politiek niet neutraal. Ons hart is met het volk van Israël’. Van de traditionele visie op het Joodse volk was niet veel meer over. ‘Het denken van gereformeerden over joden veranderde tussen 1948 en 1968 haast tot onherkenbaar wordens toe. Zelfs degenen die actief betrokken waren bij de vanaf 1948 ingezette bezinning hadden menigmaal het gevoel dat het hoofd hun duizelde …’. Toch bleek al snel dat de oude denkpatronen in nieuwe vormen terugkeerden.
Overwinning niet zonder meer gunstig voor Israël
De tekst van Israël, land, volk en staat komt voornamelijk uit de koker van dr. H. Berkhof, hoogleraar in Leiden. Berkhof leverde een actieve bijdrage aan het werk van de Wereldraad van Kerken. Hij was ontevreden over de uitspraken van de Wereldraad van 1948, waarvan reeds sprake was. Met dit document van de Nederlandse Hervormde Kerk hoopte hij een nieuwe bezinning in de Wereldraad op gang te kunnen brengen (die er overigens niet gekomen is).
De Zesdaagse Oorlog en de klinkende overwinning van Israël pakten niet zonder meer gunstig uit voor Israël. In kerkelijke kringen ging de sympathie eerder uit naar de underdog – de verliezers – dan naar de overwinnaar: Israël. Dat de kerken in 1967 zwegen was voor ‘sommigen binnen de kerken’ een teleurstelling. In internationaal verband was men trouwens niet zo stil. In het voorjaar van 1967 – voorafgaande aan de oorlog – deden vele kerkelijke instellingen oproepen, legden zij verklaringen af of namen zij resoluties aan, ‘maar lieten daarin niets doorklinken van ongerustheid over het fysieke voortbestaan van Israël’. Dit alles vormt de achtergrond van het geschrift Israël, volk, land en staat.
Wel of geen legitimatie vanuit theologisch standpunt?
In de Inleiding wordt meteen al een stevige theologische noot gekraakt als gezegd wordt dat het Israël waarover de Bijbel spreekt niet verdwenen is: ‘Het joodse volk, zoals dit zich in onze tijd voordoet, is er de voortzetting van’. Dat zou men toen in Gereformeerde kring niet zo gezegd hebben, want over de ‘afstamming’ van de hedendaagse Joden was in de Gereformeerde Kerken veel discussie.
Hoofdstuk 5 van de handreiking formuleert een standpunt over de staat Israël. Wat dit document hierover zegt kan in de volgende zinnen worden samengevat. De blijvende verbondenheid van het volk met het land geldt niet op gelijke wijze voor de relatie van het volk met de staat. Dat neemt niet weg dat ‘op het ogenblik’ de staat de enige mogelijkheid is die het volksbestaan van Israël waarborgt. Een binationale staat (Joden en Palestijnen in één staatsverband) is ‘op dit ogenblik’ uit te sluiten. Een andere mogelijkheid, namelijk die van een federatief staatsverband, vereist dat er vrede is, wat niet het geval is.
Tenslotte wordt de mogelijkheid overwogen om een minderheidspositie in te nemen in een moslimstaat. ‘Dit zou betekenen dat in het beloofde land het joodse getto met zijn bijbehorende mentaliteit en gevaren werd voortgezet. Wij stellen ons dus in de huidige situatie op grond van de bijzondere plaats van het joodse volk achter het bestaansrecht van de staat Israël’.
Ook over de Palestijnse vluchtelingen wordt iets gezegd: ‘het hoort tot de roeping van Israël dat het zich verantwoordelijk weet en dat het alles doet wat in zijn vermogen ligt om het onrecht dat hen aangedaan is weer recht te zetten’.
Geldt de landbelofte nog steeds?
Uit een reconstructie van de totstandkoming van dit document blijkt dat niet alleen binnen de kring van synodeleden maar ook op het grondvlak van de kerken, in de classicale vergaderingen en in gemeenten, met dit onderwerp een gevoelige snaar was geraakt. Overal liepen de discussies hoog op.
De discussies spitsten zich vooral toe op de vraag in hoeverre de staat Israël vanuit theologisch – beter gezegd vanuit christelijk – standpunt gelegitimeerd kon worden. De kernvraag in deze discussie was: geldt de zogenaamde landbelofte die in het Oude Testament zo duidelijk aanwezig is nog steeds in het Nieuwe Testament? Kent het Nieuwe Testament niet een verbreding van het perspectief naar de hele wereld en naar alle volken? Het heil van God beperkt zich niet tot het Joodse volk maar geldt de ‘oecumene’, de hele bewoonde aarde. Met andere woorden: kunnen/mogen de kerken zich wel massief achter de staat Israël plaatsen?
Waar hadden zij dan naartoe moeten gaan?
De zendingstheoloog A. Wessels schreef een open brief aan de synode van de Hervormde Kerk waarin hij het onaanvaardbaar achtte dat ‘de verkiezing van Israël gebruikt werd als een rechtsaanspraak op een geografisch gebied’. Wessels sprak over een vermenging van theologische en politieke argumentatie in het stuk.
Men kan begrip hebben voor deze deels terechte vragen en bezwaren. Anderzijds zouden degenen die deze theologische lijn onderschrijven concreet moeten aangeven waarheen de Joden na de oorlog hadden moeten gaan. Waar hadden zij zich dan moeten vestigen? Konden zij terugkeren naar hun eigen huizen, die andere mensen zich toegeëigend hadden? Ontmoetten zij niet op veel plaatsen het aloude antisemitisme? Terug naar het getto? Het gemak waarmee men dergelijke vragen omzeilde doet vermoeden dat het lot van de Joden hen nauwelijks ter harte ging.
De eerste decennia na de oorlog was het vooral de Hervormde Kerk die van zich deed spreken inzake Israël. Rond 1990 komen de Gereformeerde Kerken meer in beeld. C. van Halem schrijft in zijn dissertatie dat de open dialoog met het levende Jodendom op gang gekomen is in het midden van de jaren zeventig en resulteerde in het rapport Kerk en Israël horen bijEen (1984). Deze verandering in visie werd nog concreter door een feitelijke ontmoeting met de Joodse gemeenschap.
In dit verband was de ontmoeting met twee rabbijnen op de Gereformeerde synode te Gouda in 1986 een nogal bijzondere gebeurtenis. Volgens dr. M. van Campen was dat een keerpunt in de relatie tot het Jodendom. Mede als resultaat van deze ontmoeting ontstond de brochure Joodse vragen! – christelijke antwoorden? – een poging tot gesprek. De traditionele volgorde was andersom: de kerk stelt de vragen en de Joden mogen antwoorden. De titel geeft de veranderde houding aan. In het voorwoord staat te lezen: ‘Dit boekje drukt onze diepe overtuiging uit dat Joden en christenen toch op elkaar aangewezen en voor elkaar verantwoordelijk zijn’.
Christelijke theologie na Auschwitz
Ook in de rechtervleugel van de Hervormde Kerk (de Gereformeerde Bond) kreeg Israël steeds meer aandacht. Volgens Van Halem volgden de orthodoxen in de jaren zeventig de besluitvorming binnen de Hervormde Kerk schoorvoetend. ‘Onopgeefbaar verbonden met Israël’ werd in behoudende kringen van het Gereformeerd Protestantisme gaandeweg omarmd, aanvankelijk met aarzeling, later met overtuiging. Aan dit veranderingsproces hebben, aldus Van Halem, dr. J. van der Graaf, dr. S. Gerssen, dr. H. Vreekamp en dr. M. van Campen een belangrijke bijdrage geleverd.
In de jaren tachtig en negentig kreeg de bezinning in orthodoxe kringen een krachtige impuls door het verschijnen van de lijvige studie van dr. Hans Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz. Hij legde daarin de wortels bloot van het diepgewortelde antisemitisme in het christendom.
Afbrokkelende steun
Los van de bezinning in orthodoxe kring moet nog opgemerkt worden dat de steun voor de staat Israël afbrokkelde. Van Halem karakteriseert deze periode (rond 1990) met het begrip verandering. Die verandering kent verschillende aspecten. Israël krijgt zijn theologische plaats in het protestantse belijden, terwijl er steeds minder steun blijkt te zijn voor de jonge staat. Het Palestijnse vraagstuk komt op de agenda en er vindt een toenemende polarisatie plaats over de wortels van antisemitisme in de theologie. Is het antisemitisme, zoals Jansen wil, te herleiden tot het Nieuwe Testament?
In de jaren negentig werd de ‘onopgeefbare verbondenheid’ met Israël met minder overtuiging uitgesproken, omdat het Palestijnse vraagstuk in beeld kwam en in toenemende mate de aandacht zou opeisen. Tegen deze achtergrond bespreken we twee documenten die deze verschuiving duidelijk laten zien. Als eerste noem ik de zogenaamde IP-nota, die officieel heet: Het Israëlisch-Palestijns conflict in de context van de Arabische wereld van het Midden-Oosten. Bijdrage tot de meningsvorming in de Protestantse Kerk in Nederland. Deze nota van de Protestantse Kerk verscheen in 2008. Het tweede document werd in 2009 gepubliceerd, Uur van de waarheid. Een woord van geloof, hoop en liefde uit het hart van het Palestijnse lijden. De opstellers van dit manifest zijn Palestijnse christenen. Dit manifest maakte veel emoties los en speelde in de Nederlandse kerkelijke verhoudingen een grote rol.
Het Israëlisch-Palestijns conflict (IP-nota) – 2008
‘Kerken en christenen in het Midden-Oosten zijn tot vandaag toe bij de Protestantse Kerk in Nederland en haar leden veelal niet goed in beeld geweest’. In de kern is dat de reden om deze nota te schrijven. Aan deze nota ging een geschiedenis van twintig jaar vooraf. ‘In 1988 besloot de synode tot een voortgaande bezinning over de relatie Israël, volk, land en staat. Daarin zou moeten worden uitgegaan van Gods trouw aan zijn volk en tegelijkertijd zou ‘de stem van de christenen in het Midden-Oosten mede gehoord dienen te worden’.’
Bedoeld is dat de focus te veel gericht was op Israël en dat het Palestijnse vluchtelingenprobleem een blinde vlek was. De tweederangspositie van de Palestijnen in de Joodse staat riep gaandeweg meer vragen op. Er zaten rafels aan de staat Israël. Die werden steeds meer zichtbaar.
Palestijns terrorisme
De Palestijnen zorgden er trouwens zelf voor dat de wereld hiervan zou weten. Er werd naar het middel van terrorisme gegrepen. Talrijke vliegtuigkapingen moesten de wereld wakker schudden. Deze kapingen waren vooral het werk van de PFLP (Popular Front for the Liberation of Palestine), opgericht door de christelijke Palestijn George Habash. In de jaren 1968-1969 werden 109 vliegtuigen gekaapt. Op 6 september 1970 kaapte de PFLP maar liefst vijf passagiersvliegtuigen op één dag.
Andere aanslagen waren die in München op Israëlische atleten (1972) en in 1988 op het Pan-Am toestel dat boven Lockerbie opgeblazen werd. Daarmee kweekten de Palestijnen geen sympathie, maar slaagden zij er wel in om het Palestijnse probleem in de spotlights van de wereldpolitiek te plaatsen.
In de jaren daarna kreeg het Palestijnse verzet een nieuwe impuls door de intifada’s, waarvan de eerste in 1987 uitbrak. Dit alles werkte door in de publieke opinie.
Het is dan ook niet vreemd dat de kerken zich gedwongen voelden om zich van dit probleem rekenschap te geven. In die tijd werd in de Hervormde Kerk de rol van het Werelddiaconaat groter en die van de synode kleiner. Een belangrijke factor hierbij was dat het diaconaat in diezelfde tijd vooral de nadruk op gerechtigheid ging leggen. Concreet hield dit in dat een politieke invulling gegeven werd aan het diaconaat.
Deze verschuiving liep min of meer parallel met de verschuiving van aandacht voor Israël naar steun voor de Palestijnen. Dit alles resulteerde in 1995 in een rapport waarin een ruime inbreng was van Palestijnse bevrijdingstheologen. Veelzeggend is dat dit rapport van 1995 niet publiek gemaakt werd. Waarom niet? We lezen: ‘Waarschijnlijk was de verlegenheid over de ambivalentie van dit rapport uiteindelijk zo groot dat allen die vanuit Kerk en Israël en het Werelddiaconaat hieraan verder hadden moeten werken, zich daartoe niet in staat achtten’. De IP-nota kunnen we zien als resultaat van een bijsturing van beleid. Het feit dat deze nota pas dertien jaar later verschijnt (in 2008), wijst erop dat de problematiek heel gevoelig lag in de kerk.
Geen helder standpunt
Al lezend wordt duidelijk dat de kerk geen raad weet met de dubbele relatie met zowel Israël als de Palestijnen. Het ontbreekt aan een heldere standpuntbepaling. Dat staat in feite haaks op wat de schrijvers van de nota betogen, namelijk dat de berichten en beelden uit het Midden-Oosten ‘om heldere keuzes vragen voor mensen die in de knel raken’. Daaraan ontbreekt het nu juist, omdat de nota zowel aan de legitimiteit van de staat Israël recht wil doen als aan de eisen van de Palestijnen.
Deze kleurloosheid staat niet los van het feit dat de internationale politieke situatie niet in beeld komt. Wel wordt voortdurend benadrukt dat het internationale recht, zoals dat in de resoluties van de Verenigde Naties een praktische uitvoering krijgt, gerespecteerd moet worden. Er wordt echter voorbij gegaan aan het feit dat deze resoluties vooral politieke belangen dienen.
Levensbedreigend gevaar voor Israël wordt niet onderkend
Gezien de samenstelling van de Verenigde Naties – de vele islamitische landen – was het voorspelbaar dat de resoluties keer op keer negatief uitpakten voor Israël. Dat Israël voortdurend in zijn bestaan bedreigd wordt, wordt in de nota wel genoemd maar speelt verder geen rol. Het levensbedreigende gevaar dat uitgaat van het kernwapenprogramma van Iran en van de permanente aanwezigheid van Hezbollah in Libanon (en inmiddels ook in Syrië en Jemen) wordt niet onderkend. Er zijn volgens deze nota ‘voortdurend geruchten dat er kernwapens in de maak zouden zijn’.
Waarom spreekt het rapport hier geen bezorgdheid uit? Wel brengt het rapport de zorg tot uitdrukking over de gevolgen van de Israëlische bezetting en het Israëlische veiligheidsbeleid voor de Palestijnen.
Al met al wordt toch duidelijker wat onder de ‘onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël’ verstaan moet worden: ‘De kerk laat zich niet in een keuze dwingen waarbij óf de verbondenheid met Israël óf die met kerken en christenen in het Midden-Oosten zou moeten prevaleren. Beide vormen van verbondenheid zijn voor haar om de hierboven aangeduide theologische redenen onopgeefbaar’.
Vanuit dit standpunt geredeneerd zou het bijdragen aan de helderheid en eerlijkheid van de discussie als de kerk in haar kerkorde zou uitspreken dat zij een dubbele onopgeefbare verbondenheid kent. Het is triest te moeten constateren dat er steeds met een dubbele agenda wordt gewerkt.
Uur van de waarheid – 2009
Ter introductie een citaat uit Uur van de waarheid uit 2009: ‘De initiatiefnemers van dit document roepen op de noodzaak in te zien van een samenleven tussen christenen, moslims en joden met wederzijds respect’. Men neemt het Kairos-document uit 1985, dat opriep tot verzet, gerechtigheid en verzoening om een einde te maken aan de wreedheden door het apartheidsregime, als voorbeeld. Daarmee is de toon gezet.
Degenen die als initiatiefnemers genoemd worden, vormen een bont gezelschap van kerkelijke leiders en leken. Zij stellen zich voor als ‘een groep Palestijnse christenen’. Dit betekent dat zij geen mandaat hebben om namens de Palestijnse christenen te kunnen spreken. Daardoor is de status van dit stuk onduidelijk. De teneur van het document is dat de christenen in Israël samen met de moslims strijden tegen de Joodse bezetter. Zodoende zou de indruk gewekt kunnen worden dat de relatie tussen christenen en moslims onproblematisch is. Met het oog daarop is een korte uitweiding nodig.
De Palestijnse christenen
De Palestijnse christenen vormen een veelkleurig mozaïek. Dit is gegeven met het feit dat de meeste christelijke kerken van oudsher in Israël aanwezig zijn. De geschiedenis van de Palestijnse christenen is langduriger dan die van de moslims. De aanwezigheid van de Melkitische Grieks-Katholieke kerk zou volgens dr. Simon Schoon terug kunnen gaan tot het begin van het christendom. Deze christenen hebben tal van vervolgingen moeten doorstaan. Velen zijn onder de druk van de islam bezweken. Zij waren bovendien, net als moslims, slachtoffer van de wreedheden van de kruisvaarders.
De westerse (katholieke) christenen en de oosters-orthodoxe christenen waren in de loop der eeuwen bepaald niet elkaars vrienden. De neergang en uiteindelijke ondergang van het christelijke Byzantijnse rijk had tot gevolg dat de christenen in het Midden-Oosten klem kwamen te zitten tussen de westerse katholieke kerk en de islam.
Het leven onder de islam was ingewikkeld. Wie zich als christen niet bekeerde tot de islam, werd gedwongen zich te schikken in het zogenaamde dhimmi-systeem: een speciale belastingheffing in ruil voor een bepaalde zelfstandigheid. Schoon: ‘Het dhimmi-systeem werd de gevangenis voor de oosterse christenen, omdat ze geen zending mochten bedrijven en geen kerken bouwen’. In het Ottomaanse Rijk werd dit het millet-systeem genoemd dat ook gedurende de Engelse mandaatsperiode gehandhaafd bleef.
‘In ruil voor een permanent inferieure positie kreeg men een bepaalde autonomie in zaken van huwelijk, geboorte, erfenis en echtscheiding’. Als de Palestijnse christenen de Israëlische staat verwijten dat hun positie inferieur is, dan zouden zij ook moeten erkennen dat zij altijd al een inferieure positie hebben moeten innemen. Hun eis dat hieraan een einde moet komen is begrijpelijk en moet door de kerken ondersteund worden, maar de historische context mag hierbij niet ontbreken.
Oosters-orthodox anti-judaïsme
Een andere kwestie die het Uur van de waarheid niet vermeldt is dat de oosters-orthodoxe kerk – meer nog dan de westerse katholieke kerk – een lange traditie heeft van anti-judaïsme. Daarmee wordt de opvatting bedoeld dat de christelijke kerk de plaats van het Joodse volk heeft ingenomen. Deze theologie werd – en wordt – na de oorlog door tal van theologen sterk bekritiseerd en in kerkelijke documenten afgewezen. Toch wordt deze vervangingstheologie door de Palestijnse christenen nog steeds met overtuiging aangehangen.
Ook op dit punt is de discussie erg verwarrend. De conclusie is dat ook zonder de staat Israël de Palestijnse christenen weinig sympathie zouden hebben voor een Joodse staat waar ter wereld die ook gesticht zou worden. Zoals voorheen in de gereformeerde wereld gezegd werd dat er geen Joods volk is, maar alleen een Joodse godsdienst, zo zeggen de Palestijnse christenen dat nu.
Geweld wordt afgewezen maar Palestijns verzet is een recht en een plicht
Ten aanzien van de huidige situatie spreekt het document steeds van ‘bezetting’ zonder te preciseren wat daarmee precies bedoeld wordt. Kennelijk wordt de staat Israël als zodanig als een bezettende macht gezien, waartegen verzet gelegitimeerd is. De kerken wijzen geweld af en toch erkent men ook ‘legitiem Palestijns verzet tegen een Israëlische bezetting’. ‘Tegenover de Israëlische bezetting verklaren wij dat onze enige optie als christenen verzet is. Verzet is een recht en een plicht voor iedere christen (…) We hebben groot respect voor hen die hun leven gaven voor onze natie. We bekrachtigen ook dat iedere burger bereid moet zijn zijn/haar leven, vrijheid en land te verdedigen’. Impliciet is dit een oproep om geweld te gebruiken terwijl men dat even verder weer tegenspreekt als we lezen over ‘de logica van het geweldloze verzet’.
De internationale gemeenschap wordt opgeroepen om ‘een start te maken met een systeem van economische sancties en boycot tegen Israël’. Wat betekent hier ‘een start maken’? Betekent dit: nu moeten we beginnen met sancties of is hiermee nog een andere betekenis verbonden, zodat de boycot de eerste stap is en het gebruik van geweld de tweede stap? Deze tweede betekenis valt niet uit te sluiten omdat een paar regels hiervoor gezegd wordt dat de internationale gemeenschap ‘alleen de logica van de gewapende macht verstaat’. In 9.4 wordt aan het adres van de Palestijnse leiders gezegd dat er een eind moet komen aan ‘onze huidige verdeeldheid die ons allemaal verzwakt’. We lezen geen woord van afkeuring over het gebruik van terroristisch geweld.
Over het land zegt men: ‘Onze aanwezigheid als Palestijnen, christenen en moslims in dit land is niet toevallig, maar is diep geworteld in de geschiedenis en geografie van dit land (…) Ons is echter onrecht aangedaan toen wij verdreven werden’. Hier wordt dus een beroep gedaan op de geschiedenis. Al te gemakkelijk gaat men eraan voorbij dat ook de Joden een beroep kunnen doen op de geschiedenis. De Joden kunnen dat met nog meer recht doen dan christenen of moslims.
Bovendien is het vreemd dat in dit manifest christenen een land claimen. Juist christenen belijden een Koninkrijk dat niet van deze aarde is. Toch lezen we: ‘Onze verbondenheid met dit land is een natuurlijk recht. Het is niet alleen maar een ideologische kwestie of een theologisch vraagstuk. Het is een kwestie van leven of dood.’ Uur van de waarheid schetst hier een scheef beeld van de betekenis van het land. Het document benadrukt de universaliteit van de landbelofte: ‘Wij geloven dat ons land een universele missie heeft (…) Hoe verhoudt zich deze universaliteit tot de plicht van elke burger om zijn land te verdedigen, zelfs als het leven daarvoor geofferd moet worden?’ Men maakt hier een subtiel onderscheid tussen christen en burger, maar het kan niemand ontgaan dat de christen hier moet handelen als burger, als nationalist, als Palestijn.
PKN-synode stelt eisen aan Israël
Uur van de waarheid heeft in Nederland een politiek staartje gehad. Naar aanleiding van dit manifest, en daardoor geïnspireerd, heeft het moderamen van de synode van de PKN op 17 februari 2010 een brief gestuurd naar de Israëlische ambassadeur. In de brief wordt een aantal zaken heel concreet benoemd, wat opvallend is omdat het Kairos-document helemaal niet zo gedetailleerd is.
In die brief worden drie eisen geformuleerd. Er moet gevolg gegeven worden aan uitspraken van internationale gerechtshoven. Dat betekent dus het afbreken van de ‘afscheidingsbarrière’. De tweede eis is het stopzetten van de bouw (of het ontmantelen daarvan) van nederzettingen op de West Bank en ten derde wordt de Israëlische regering opgeroepen om de beperkingen waarmee de Palestijnen te maken hebben bij het bouwen van woningen in bepaalde gebieden (de sectoren B, C en Oost-Jeruzalem) op te heffen. Het moderamen speekt de wens uit dit schrijven op te vatten ‘als een teken van medeleven en verbondenheid’.
Er is moed voor nodig om zich als kerk zo gedetailleerd te bemoeien met de interne zaken van een ander land. Heeft de kerk dat ook gedaan ten aanzien van de RMS (Molukse republiek) of ten aanzien van de rechten van het volk van West-Papua? Het is te begrijpen dat het Centraal Joods Overleg furieus reageerde (23 februari 2010) en dat de ambassadeur met een weerwoord kwam in het Nederlands Dagblad (23 februari 2010). Daarnaast zagen velen binnen de Protestantse Kerk het schrijven van de synode als een blamage voor de kerk. Het is verbazingwekkend dat een kerk, die zich haar eigen verleden beter zou moeten herinneren, zonder gêne de Israëlische overheid meent te moeten kapittelen.
Erkenning van schuld
Een laatste ontwikkeling is dat op zondag 8 november 2020 – herdenking van de Kristallnacht van 1938 – de Protestantse Kerk met een Verklaring kwam over erkenning van schuld jegens de Joodse gemeenschap over de wegvoering van ongeveer 105.000 Joden in de Tweede Wereldoorlog. Een citaat: ‘Ook in de oorlogsjaren zelf heeft het de kerkelijke instanties veelal aan moed ontbroken om voor de Joodse inwoners van ons land positie te kiezen. Dit ondanks de daden van ongelofelijke persoonlijke moed die, God-zij-dank, ook door leden van de kerken werden verricht’.
Vertegenwoordigers van andere orthodoxe protestantse kerken kwamen ook met een Verklaring waarin nalatigheid beleden werd ten aanzien van de wegvoering van de Joodse gemeenschap: ‘Het past de kerken om nu gezamenlijk tegenover God schuld te belijden voor haar passieve houding bij de deportatie van het Joodse volksdeel in onze samenleving’. Eindelijk, na 75 jaar, werd het zwijgen verbroken en werd iets gezegd over het verschrikkelijke lot dat de Joodse gemeenschap had getroffen. Opmerkelijk is dat deze verklaringen naast positieve ook nogal wat negatieve reacties opriepen, vooral van de kant van het voormalige verzet.
*Ad Prosman was predikant van de Protestantse Kerk in Nederland. Hij promoveerde in 2007 op het nihilisme van Friedrich Nietsche en publiceerde onder meer ‘De onverwerkte Holocaust. Spiegel voor de kerk van nu.’
Bovenstaand artikel is hoofdstuk 7 uit het boek ‘De Linkse Kerk’, dat in 2022 bij Uitgeverij Blauwburgwal verscheen onder redactie van Syp Wynia en Henk-Jan Prosman. Het boek is overal te koop, als paperback en als e-book, ook in de winkel van Wynia’s Week.
Wynia’s Week is er het hele jaar door. Met onafhankelijke, verrassende berichtgeving. Wynia’s Week is wel gratis, maar niet goedkoop. De lezers, kijkers en luisteraars maken Wynia’s Week mogelijk. Doet u mee? Doneren kan HIER. Hartelijk dank!