Hoe de Noord-Vietnamese ‘volksdiplomatie’ de oorlog besliste en ook het Westen veranderde

Van Der Maar
Maart 1968: In Den Haag worden vijf demonstranten tegen de Vietnamoorlog gearresteerd en hun spandoek ‘Johnson moordenaar’ in beslag genomen. Beeld: ANP Foto, Jacques Klok.

door Rimko van der Maar*

Vijftig jaar na de val van de Zuid-Vietnamese hoofdstad Saigon in april 1975 publiceert historicus Rimko van der Maar deze maand zijn nieuwe boek ‘In de ban van Vietnam’. In dit boek schetst hij hoe de Vietnamoorlog niet alleen een grootscheeps militair conflict was, maar tevens een propagandaoorlog die ook zijn sporen naliet in Nederland. Wynia’s Week publiceert in onderstaand artikel fragmenten uit hoofdstuk 9: ‘Het begin van een beweging’.

In januari 1964 lichtte de Noord-Vietnamese president Ho Chi Minh ten overstaan van een gezelschap van zijn diplomaten de werking van volksdiplomatie toe. Hij hield hun voor dat buitenlandse betrekkingen ‘niet alleen ambassades of consulaten aangingen’, maar veel ruimer moesten worden opgevat.

Minstens zo belangrijk waren de contacten met niet-statelijke organisaties en burgers in de hele wereld, inclusief het Westen, die op allerlei manieren gelegd konden worden. Vanuit het perspectief van Ho Chi Minh behoorden alle internationale contacten van Noord-Vietnam primair gericht te zijn op het vergaren van steun. Of het nu ging om buitenlandse handel, jeugd- of vrouwennetwerken, culturele uitwisselingen met schrijvers, filmmakers, kunstenaars, architecten of wetenschappers, iedereen had volgens hem een rol te vervullen.

Het doel van zo’n ‘diplomatiek front’, zoals Ho dat noemde, was om te voorkomen dat de Verenigde Staten militair ging interveniëren. Toen dit eenmaal een gepasseerd station was, beoogde de president om met hulp van de hele wereld de Amerikaanse regering ertoe te bewegen de strijd te staken, onderhandelingen te beginnen en zich terug te trekken. Voor Ho vormde de strategie die gericht was op organisaties en burgers geen aanvulling op de militaire strijd, maar raakte zij de kern. Net als anderen in de top van de communistische partij, realiseerde hij zich dat een militaire overwinning op de Verenigde Staten nagenoeg onmogelijk was en het dus cruciaal was vol in te zetten op het verspreiden van propaganda en het opbouwen van een internationaal netwerk met sympathisanten.

Joris Ivens doet mee

Om de burgers in verre landen te bereiken, maakte Noord-Vietnam gebruik van de ambassades in Oost-Europese landen en van twee kleine posten in Parijs en Londen, op dat moment de enige in West-Europa. In 1967 kwam daar een post in het neutrale Zweden bij. Daarnaast bestond er in die tijd een wereldomvattend communistisch netwerk waarvan Noord-Vietnamese functionarissen dankbaar gebruikmaakten. Zo kwamen zij bijvoorbeeld in contact met de Nederlandse filmmaker en fellow traveler Joris Ivens, die eerder een propagandafilm voor Stalin had gemaakt en ook in China contacten in hoge kringen had.

Halverwege 1964 ontving Ivens een brief met een uitnodiging van de Noord-Vietnamese regering. Aangekomen in Hanoi begon de filmmaker direct aan een korte film over de eerste Amerikaanse bombardementen die vervolgens (na milde censuur) in Frankrijk werd vertoond. Twee jaar later zou hij vervolgens in opdracht van Hanoi een grotere antioorlogsfilm maken, getiteld 17e parallele, la guerre du people, die populair zou worden op protestbijeenkomsten in Frankrijk, België, Nederland, West-Duitsland en Italië. De Noord-Vietnamese autoriteiten vonden het filmen rond de zeventiende breedtegraad aanvankelijk te gevaarlijk, maar Ho vond het een goed idee en stemde er direct mee in. Nadien koesterde Ivens de lunch die hij met de president nuttigde ‘als een schat’ tussen zijn herinneringen.

Vooral grote internationale communistische conferenties leenden zich voor het leggen van contacten in het Westen. Een belangrijk forum was de Wereldvredesraad; dit was een door Moskou opgerichte communistische organisatie die door middel van vredesconferenties toegang probeerde te vinden in de westerse samenlevingen.

Ook de communistische Internationale Unie van Studenten en de Wereldfederatie van Democratische Jeugd waren nuttige communistische platformen. Het doel was niet zozeer om steun te verwerven, want die was er in deze kringen meestal al, maar om de aanwezigen aan te sporen in eigen land op zoek te gaan naar gelijkgestemden van andere politieke kleur, zodat de afkeer van het Amerikaanse militaire optreden overal zou worden aangezwengeld. Ook vroegen vertegenwoordigers van het Bevrijdingsfront om bepaalde producten op medisch gebied, maar bijvoorbeeld ook bandrecorders, 16 millimetercamera’s en schrijfmachines, officieel bestemd voor ‘onderwijsdoeleinden’.

‘Plastic tegen napalm’

Opmerkelijk was dat Noord-Vietnamese functionarissen in 1966 op een conferentie van de Wereldfederatie van Democratische Jeugd in Sofia aan Nederlandse communistische jongeren vroegen of zij geld wilden inzamelen om daarvan rollen niet-gebruikt plastic te kopen. De uitleg was dat het plastic de bevolking zou beschermen tegen de geregelde Amerikaanse aanvallen met napalmbommen, maar niemand begreep hoe dit werkte (waarschijnlijker was dat het plastic diende als afweer tegen de toen nog mysterieuze ontbladeringsmiddelen die Amerikaans vliegtuigen over de jungles uitstrooiden). Toch gingen communistische en linkse niet-communistische jongeren onder de naam ‘Plastic tegen Napalm’ voortvarend aan de slag en lukte het hen de landelijk kranten te halen en op markten in grote steden genoeg geld in te zamelen voor 10.000 meter plastic. Vervolgens vertrok een Nederlandse jongerendelegatie naar Oost-Berlijn om het materiaal aan Noord-Vietnamese gezanten te overhandigen die het naar Hanoi zonden.

Via communistische contacten kwamen ook de eerste propagandabrochures, -films en -posters in het Westen terecht. Hierin stonden niet alleen de Amerikaanse strijdmethoden, zoals het gebruik van chemicaliën, centraal, maar werd ook de Zuid-Vietnamese ‘marionettenregering’ op allerlei manieren als corrupt en misdadig afgeschilderd. Ook verspreidde het Foreign Language Publishing House in Hanoi boeken waarin de Zuid-Vietnamese generaal Van Tien Dung de voortgang van de strijd optimistisch uiteenzette.

Het propagandistische, ideologische taalgebruik was in de beginfase te eenzijdig om in westerse landen echt overtuigend te kunnen zijn, maar alleen al de verspreiding ervan gaf aan dat de tegenstanders van de Verenigde Staten vastbesloten waren de ‘imperialisten’ te verslaan. Daarnaast bevatte het materiaal indringende beelden van kinderslachtoffers van napalmbombardementen, maar ook afbeeldingen van bewapende vrouwelijke guerrillastrijders – de ‘langharige strijders’ – om de wereld duidelijk te maken dat het Bevrijdingsfront een volksbeweging was.

Bezoeken aan Hanoi

Zoals de communistische regering van China en Cuba dat al jaren deden, nodigde ook de Noord-Vietnamese regering westerse sympathisanten uit. Tijdens de bezoeken gaven de gastheren een zo positief mogelijk beeld van Noord-Vietnam in de veronderstelling en hoop dat hun gasten dit bij terugkomst in hun eigen land in de media of op andere manieren zouden gaan uitdragen. Het spreekt voor zich dat Amerikaanse burgers en organisaties vanaf het begin een prominent doelwit waren, maar Noord-Vietnamese functionarissen zochten ook in West-Europa naar potentiële kandidaten.

De Nederlandse pacifistische Vietnamactivist Otto Boetes was ook een van de genodigden. Na afloop van zijn reis in 1967 deed hij uitvoerig verslag in de media. Opvallend daaraan was dat niet alles even positief was. ‘De eerste drie dagen mocht ik bijna niets,’ klaagde hij. ‘Niet filmen, niet fotograferen. Het kostte me veel inspanning iets te weten te komen.’ Ook vond Boetes dat de Noord-Vietnamezen op propagandagebied nog wel wat te leren hadden. ‘Toen ik in een film over Ho Chi Minh zag hoe die man wordt bewierookt, heb ik gezegd: Als jullie dit in Nederland zouden vertonen zou het antipropaganda zijn.’ Zijn mede-activisten wilden echter niets weten van de kritiek. Zij waren vooral teleurgesteld in hun actieleider en vonden hem niet loyaal.

Als reactie op de escalatie van de oorlog verzamelden West- en Noord-Europese betogers zich in de zomer van 1966 bijna wekelijks voor Amerikaanse consulaten en ambassades. Daarbij kwam het tot schermutselingen met agenten en sneuvelden dikwijls ruiten, zoals in Oslo, West-Berlijn en in Amsterdam.

‘Johnson moordenaar’

In de Nederlandse hoofdstad botste de politie bovendien met jonge demonstranten die ‘Johnson moordenaar’ riepen. Volgens artikel 117 van het Wetboek van Strafrecht was het hier strafbaar om een ‘bevriend staatshoofd’ te beledigen. Hoewel het tijdens demonstraties vrijwel onmogelijk was om vast te stellen wie de leuze geroepen had, streefden politie en justitie naar een strikte naleving van de bepaling en pakten ijverige Amsterdamse agenten in de zomer van 1966 honderden betogers op. Dit leidde tot chaotische toestanden, waarvan in de kranten uitgebreid verslag werd gedaan en die alleen maar tot nog meer protesten leidden.

Toch veranderden de wijdverbreide demonstraties nog niets aan de Amerikaanse Vietnampolitiek. Veel deelnemers van de Vietnambeweging voelden zich daardoor lang onmachtig. Volgens de Frans-Duitse studentenleider Daniël Cohn-Bendit was deze machteloosheid kenmerkend voor de hele jaren zestig. ‘Het begon met de bombardementen in Vietnam. En daarna nog meer bombardementen,’ herinnerde hij zich. ‘En de hulpeloosheid, totale hulpeloosheid […] we zeiden: stop, stop! Maar niemand stopte, het stopte gewoon niet.’

Niet alleen de autoriteiten leken ongevoelig, maar ook de meeste media waren tot halverwege 1967 weinig begripvol ten aan zien van de protestacties. Het kwam regelmatig voor dat journalisten bij rellen expliciet de kant kozen van de ordehandhavers of juist het clichématige beeld van de provocerende, radicale demonstrant benadrukten, terwijl de samenstelling van de betogingen meestal diverser en gematigder was.

De radicale protesten leidden in elk westers land tot spanningen en verdeeldheid in de Vietnambeweging, waardoor deze tot halverwege 1967 versnipperd was. Als het de bedoeling van de protestbeweging was om steeds meer mensen en organisaties voor zich te winnen en vervolgens politieke invloed uit te oefenen, dan moest er slimmer en strategischer actie worden gevoerd, dacht een deel.

Radicalere activisten die onderling verdeeld waren – zo had je groepen communisten, pacifisten, maoïsten, trotskisten, anarchisten –, waren echter beducht voor de deelname van gematigden. De verwachting was dat het protest qua toon en inhoud zou worden afgezwakt en de beweging dus onschadelijk zou worden gemaakt. De negatieve reacties en de onderlinge spanningen weerhielden veel westerse intellectuelen en activisten er echter niet van om door te gaan met hun kritiek. De Franse student Jean Bijaoui zei terugkijkend dat hij vooral veel leerde, bijvoorbeeld over hoe je volgens de marxistische methode ‘de massa’ kon bereiken.

De Nederlandse studentenleider en prominente Vietnamactivist Ton Regtien legde in zijn herinneringen echter de nadruk op een ‘jaren durend intellectueel gevecht over interpretaties van gebeurtenissen, over het juiste woord op de juiste plaats, over leugen en waarheid, over manipulatie met statistieken, over verhullend taalgebruik’. Hij vond het een ‘loodzwaar project’ dat alleen was vol te houden uit verontwaardiging over de vele ontkenningen, verdraaiingen en leugens van de Amerikaanse autoriteiten en hun westerse bondgenoten, waaronder de Nederlandse regering.

*Rimko van der Maar is universitair docent geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 2007 op de Nederlandse reacties op de Vietnamoorlog.

‘In de ban van Vietnam’ van Rimko van der Maar telt 480 pagina’s, is een uitgave van Uitgeverij Spectrum en HIER verkrijgbaar. De paperback kost €27,99 en de e-bookversie €16,99.

Wynia’s Week is er drie keer per week, gratis en voor iedereen. Wynia’s Week wordt mogelijk gemaakt door de duizenden donateurs. Doet u al mee? Doneren kan op verschillende manieren. Kijk HIER https://www.wyniasweek.nl/doneren/ . Hartelijk dank!