Eindigt het neoliberalisme in 2020 (of heeft het nooit bestaan)?
CDA-lijsttrekker Hugo de Jonge meende in september jl. dat 2020 kan worden gekarakteriseerd als het jaar waarin het ‘einde van het neoliberalisme’ werd ingeluid. Vóór hem beweerden tal van linkse publicisten reeds dat de corona-crisis te wijten zou zijn aan het ‘neoliberalisme’. Allerlei andere kwalen worden eveneens aan dit kennelijk duistere verschijnsel toegeschreven: van ‘doorgeschoten marktwerking’ tot de verstrengeling van big business met de overheid, van deregulering tot toegenomen regeldruk, enzovoort, enzovoort.
Tegenstrijdigheden
De kleine bovenstaande greep uit verschijnselen waar dit ‘neoliberalisme’ voor verantwoordelijk wordt gehouden, toont al iets vreemds aan: het zijn tegenstrijdige zaken. ‘Neoliberalisme’ moet, om één voorbeeld te nemen, óf achter deregulering zitten óf achter toegenomen regeldruk; het kan niet allebei waar zijn. In veruit de meeste gevallen waar aan het adres van het ‘neoliberalisme’ verwijten worden gemaakt, verzuimt degene die de beschuldiging uitspreekt de term te omschrijven.
Op die manier kan er van alles en nog wat onder worden geschaard. En dat is precies wat gebeurt. ‘Neoliberalisme’ is geen variant van het liberalisme. Het is een scheldwoord, dat vooral in linkse kringen wordt gebezigd voor allerlei zaken waaraan men daar een hekel heeft. Er zitten verschijnselen bij waar ook liberalen zo hun bedenkingen over hebben. Andere door de linkse critici gehekelde verschijnselen worden door liberalen positiever beoordeeld. Maar het heeft weinig zin de hele hutspot onder de noemer ‘neoliberalisme’ te bespreken.
Niemand is ‘neoliberaal’
Er is nog iets merkwaardigs met dit ‘neoliberalisme’ aan de hand. Van elke politieke stroming zijn er vertegenwoordigers te noemen. Nu vallen er ook wel eens namen van vermeende ‘neoliberalen’. Maar niemand noemt zichzelf ‘neoliberaal’. Tekenend is een debat dat op 6 oktober in de Tweede Kamer plaatsvond tussen SP-Kamerlid Ronald van Raak en minister-president Mark Rutte. Van Raak noemde Rutte ‘een icoon van het neoliberalisme’. Waarop Rutte antwoordde dat hij dit ‘neoliberalisme’ niet kende. ‘Ik ben blij dat ik daar niet toe behoor, want het klinkt vreselijk eng als ik het hoor van de heer Van Raak. Maar ik ben dan ook liberaal’.
Waar komt de term dan vandaan?
Als niemand zich nu ‘neoliberaal’ noemt en ook niet duidelijk is wat het inhoudt, waar komt het verschijnsel dan vandaan? Kort na de Tweede Wereldoorlog was er een groep liberalen die een soort derde weg zocht tussen een liberale en een planeconomie. Onder hen heeft een enkeling wel eens met de naam neoliberaal gespeeld. Het was echter geen algemeen aanvaarde benaming. De economen uit deze groep wilden zeker niet alles aan de markt overlaten. Integendeel, zij wilden de markt ordenen, om er de ‘scherpe kantjes’ van af te slijpen. De meest passende benaming is die van de Duitse variant: ‘Ordo-liberalismus’. Het is een variant die linkse mensen eigenlijk als muziek in de oren zou moeten klinken.
In de jaren tachtig werd de term neoliberaal’ aan de uiterst linkerzijde opgegraven om concurrenten te belasteren. In Nederland introduceerde toenmalig SP-leider Jan Marijnissen de term in de politiek. Zijn opzet was de PvdA – die op dat moment bezig was haar ideologische veren van zich af te schudden en een ‘derde weg’ in te slaan – in de beklaagdenbank te zetten. Sociaaldemocraten en andere linkse politici namen de term later zelf over als scheldwoord voor zaken die zij op hun beurt weer verafschuwden. Aldus maakte het scheldwoord school, tot uiteindelijk in de huidige CDA-top toe. Maar een verzinsel wordt niet waar door het te herhalen.
Vergeet ‘neoliberalisme’
Hoe bizar de beweringen over het ‘neoliberalisme’ nogal eens zijn blijkt bijvoorbeeld uit de linkse claim dat het verschijnsel schuld zou dragen aan de huidige corona-pandemie. Het virus ontstond echter niet in een (neo)liberaal land maar in de grootste communistische dictatuur: China. Dat dit regime de klokkenluiders uit Wuhan vervolgde in plaats van meteen het virus te bestrijden, heeft de wereld in de pandemie-ellende gestort.
‘Neoliberalisme’ bestaat al met al niet, behalve als scheldwoord. Degenen die de term toch in de mond nemen, geven er of blijk van dat zij niet weten waarover zij spreken of hebben kwade bedoelingen. In beide gevallen verdienen de beweringen over het ‘neoliberalisme’ het niet serieus te worden genomen.
De vermeende ‘vermarkting’ van onze samenleving
Keren we terug naar het echte liberalisme. Liberalen staan een vrije markt voor. En in veel beschuldigingen aan het adres van het (niet-bestaande) ‘neoliberalisme’ klinkt de zorg door dat tegenwoordig alles maar wordt ‘vermarkt’. Soms vermengd met klachten over het grote bedrijfsleven, de macht van multinationals zoals de ‘big tech’. Wat vinden liberalen daarvan?
Over de vraag op welke terreinen marktwerking al dan niet heilzaam is, verschillen liberalen – net als de meeste andere politieke stromingen – van mening. Maar de bewering dat ‘alles’ tegenwoordig maar aan de markt wordt overgelaten, is overduidelijk in strijd met de feiten. Reeds voor de corona-crisis besloeg de collectieve sector in de meeste Westerse landen 40-50% van de economie. Dit aandeel is als gevolg van de pandemie alleen maar verder gegroeid. Indien er zaken in de economie mis gaan is het zeker goed te bezien of en in hoeverre de markt faalt, maar evenzeer moet worden bekeken of de oorzaak van de problemen juist niet in de staatsinmenging is gelegen.
Liberalen en de vrije markt
Waarom hebben liberalen in beginsel een voorkeur voor de vrije markt? Dat is zeker niet omdat zij zo houden van grote ondernemingen. Adam Smith, de grondlegger van de liberale economie, was zelfs helemaal niet zo positief over de motieven van ondernemers in het algemeen. Nog minder wanneer zij de koppen bij elkaar staken: daarin zag hij ‘een samenzwering tegen het publiek’.
Een werkelijk vrije markt is voor ons allemaal het beste. Ten principale is dat het geval omdat iedere burger er vrije keuzes kan maken, zijn of haar eigen wensen kan volgen. Die vrije markt moet dan wel openstaan voor nieuwkomers. Alleen bij voldoende concurrentie zullen ondernemers zich genoodzaakt voelen een zo goed mogelijk product tegen een zo laag mogelijke prijs te bieden. En worden zowel bestaande als nieuwe bedrijven geprikkeld tot innovaties.
Grote ondernemingen zijn niet altijd vrienden van de vrije markt
Gevestigde ondernemingen die een groot marktaandeel hebben gedragen zich lang niet altijd als vrienden van de vrije markt. Zulke ondernemingen proberen vaak bij overheden voordeeltjes te bedingen, of zij verlangen protectionistische maatregelen om concurrenten te weren. Daarnaast kopen zij vaak succesvolle innovatieve concurrenten op.
De overheid heeft een rol om de markt daadwerkelijk open te houden. Dit is één van de taken die zij als marktmeester heeft. Zij dient te letten op de regels van het spel – van het bewaken van eigendomsrechten en de naleving van contracten tot aan het tegengaan van kartelvorming en belastingontwijking – waar mogelijk zonder zelf partij op de markt te worden. De staat dient een onpartijdige scheidsrechter te zijn, niet zelf mee te gaan voetballen.
Vrijhandel
Hoe meer handel ook onbelemmerd – afgezien van vereisten rond bijvoorbeeld voedselveiligheid – over landsgrenzen heen kan gaan, des te optimaler een vrije markt werkt. Niet enkel als middel voor ondernemingen om winst te maken, en op die manier onze welvaart te vergroten, maar bovenal omdat de consument aldus het beste wordt bediend. De goederen en diensten waaruit hij kan kiezen worden er betaalbaarder, beter en diverser van. Vrijhandel heeft voorts wereldwijd bijgedragen aan een hogere welvaart.
Bij alle verschillen die liberalen onderling kunnen hebben, is hun voorkeur voor vrijhandel vrijwel altijd een verbindende factor geweest. Zoals de vrije markt de uiting op economisch gebied is van hun algehele verlangen dat individuen hun eigen keuzes kunnen maken, zo is vrijhandel de uiting van de universele geldigheid van liberale waarden. Mooi meegenomen dat dit aan zoveel mogelijk mensen profijt brengt.