De Jodenvervolging werd geen onderwerp van de ambtenarenzuivering

proces-voute
Den Haag: Ex-burgemeester Voûte van Amsterdam (1941-1945) tijdens zijn proces. Rechtsachter – tussen de bewakers – de beruchte SD-er Willy Lages (Foto: NIOD). In 1947 werd Voûte tot ruim drie jaar veroordeeld en in mei 1948 weer vrij. In 1951 overleed hij.

Geen enkele Nederlandse ambtenaar is ooit gestraft voor het meewerken aan anti-Joodse maatregelen, op een groep gewelddadige Jodenjagers na die als politieambtenaar het boekje te buiten ging. Al die ambtelijke anti-Joodse maatregelen gingen echter wel degelijk in tegen de Aanwijzingen voor de ambtenaar in geval van een vijandelijke inval, tegen de Grondwet en tegen het Landoorlogreglement. Niettemin er na de bezetting niemand voor ter verantwoording geroepen. Ook later is er niet op teruggekomen.

Als vierde en laatste artikel in dezer serie van Rob Bakker – auteur van ‘Boekhouders van de Holocaust’ – een terugblik op de rol van de overheden en de afrekening met het oorlogsverleden.

Aanwijzingen in geval van een vijandelijke inval

De vraag is: hadden de ambtenaren geen richtlijnen voor de uitoefening van hun functie onder een bezetting? Die waren er zeker wel. In mei 1937 had de ministerraad al een aantal ambtelijke regels laten vastleggen in geval van een vijandelijke inval. Deze Aanwijzingen van de overheid in geval van bezetting, herhaalden het standpunt van het Landoorlogreglement. Het stuk was als ‘geheim’ aangeduid en voor de oorlog gestuurd naar de departementen, de commissarissen van de Koningin en de burgemeesters van de 1054 gemeenten.

In de meeste gevallen werden de Aanwijzingen pas uit de la gehaald na de capitulatie en lazen de meeste bestuurders met enige verbazing dit stuk pas voor het eerst. Belangrijk was artikel 1 van de Aanwijzingen: het vermeldde als algemene regel dat ambtenaren in het belang van de bevolking op hun post moesten blijven, en hun taak zo goed mogelijk moesten vervullen.

Het aspect van ‘op de post blijven’ heeft in alle verslagen van en over ambtenaren veel nadruk gekregen en het is het meest geciteerde onderdeel, omdat de meeste ambtenaren op hun post bleven. Indien aanblijven ‘veel meer ten bate van de vijand dan van de eigen bevolking zou zijn’, verviel de algemene regel van aanblijven. De Jodenvervolging en de anti-Joodse maatregelen waren alle in het nadeel van de Nederlandse (Joodse) burgers en in geen enkel opzicht ten voordele van de eigen bevolking.

Dit eerste artikel is het meest genoemd in de geschiedschrijving, maar de Aanwijzingen telden eenendertig artikelen en die zijn duidelijk over taken als bewaking van eigendommen, afwijzing van deportatie en voorlichting van de bevolking aangaande de houding die men tegenover de bezetter moest aannemen.

Concrete Aanwijzingen

Hoewel de Aanwijzingen volgens vele ambtenaren vaag geformuleerd waren, gold dit niet ten aanzien van het meewerken aan de wegvoering van een bevolkingsgroep. De Aanwijzingen vermeldden hierover in artikel 7: ‘Het Reglement verbiedt voorts moord, plundering of roof, en eist eerbiediging van de eer van de gezinsbanden, de godsdienstige overtuiging en de uitoefening van de erediensten.’ En in artikel 20: ‘Verboden is de ontruiming, welke het karakter draagt van een deportatie op enigszins grote schaal, met het doel om te dienen hetzij als straf of als dwangmiddel, hetzij om de bewoners elders werkzaam te stellen.’

Het veelgebruikte excuus dat de Aanwijzingen niet voorzien hadden in anti-Joodse maatregelen kan geen stand houden, de Aanwijzingen betroffen het gehele volk. In de praktijk van de bezetting werd er echter een dodelijke splitsing aangehouden tussen de bevolkingsgroepen van Joodse en niet-Joodse burgers.

Extra Commentaar op de Aanwijzingen

De kloof tussen de ambtenaren en het verzet was gedurende de bezetting steeds groter geworden en de Londense regering voelde zich gedwongen hierover een uitspraak te doen. Die kwam in de vorm van een in bezet Nederland geschreven Commentaar op de Aanwijzingen, opgesteld door enkele ontslagen hoge ambtenaren: jhr. mr. L.H.N. Bosch van Rosenthal, jhr. mr. M.L. van Holte tot Echten en prof. dr. J. Verzijl. Hierin werd vastgesteld in welke aangelegenheden absoluut niet met de bezetter mocht worden samengewerkt, zoals de Arbeitseinsatz, de Jodenvervolging en het nemen van gijzelaars.

Premier Gerbrandy maakte via de radio bekend dat de regering instemde met dit Commentaar. Het werd uitgezonden op 2 en 21 oktober 1943. Met name artikel 8 van het Commentaar verbood uitdrukkelijk medewerking aan de Jodenvervolging. Misschien ontbrak er een gevoel van urgentie of was de aanvulling in strijd met het toenmalige beleid van de secretarissen-generaal. De uitzending bleef hoe dan ook zonder resultaat, de deportaties zouden nog doorgaan tot 13 september 1944 en na de genoemde uitzendingen werden nog 16.000 Joden gedeporteerd.

Zuivering overheidspersoneel

Bij het na de oorlog opgerichte Centraal Orgaan op de Zuivering van het Overheidspersoneel, waren in totaal ongeveer 30.000 dossiers binnengekomen, waarvan onder andere 8500 betrekking hadden op het binnenlandse civiele bestuur en nog eens 5600 op de politie. In de naoorlogse juridische toetsingen zijn ambtelijke zaken als ariërverklaring, registratie van de Joden, arisering, anti-Joodse beperkende maatregelen, arrestaties (op de excessen na) en transport van Joden niet in de beschouwingen meegenomen.

Als er sprake was van veroordeling van politiemensen, was dat vanwege grensoverschrijdend gedrag zoals roof, afpersing of mishandeling in een combinatie van zaken. In twee van die gevallen kwam het tot een doodstraf, maar dat bleef een uitzondering. Veel gevangenisstraffen, ook van tientallen jaren tot levenslang, werden na een paar jaar vanwege gratie opgeheven of drastisch bekort.

Ontslag ambtenaren en burgemeesters

Tot en met 5 april 1946 waren 10.558 ambtenaren ontslagen. Van de burgemeesters werd van 950 personen een dossier in behandeling genomen, van wie er in totaal 509 werden ontslagen. Nationaalsocialistische burgemeesters (151, telling oktober 1941) werden per definitie bestempeld als ‘fout’ en aan de kant gezet. (Cijfers: Peter Romijn in Burgemeesters in oorlogstijd.)

De vraag hoe de overige burgemeesters zich hadden gedragen, werd mede getoetst aan hun bruikbaarheid na de oorlog, concludeerde Romijn. Wie als flink bekendstond tijdens de bezetting, had voldoende krediet bij hogerhand en de bevolking om door te gaan. Wie gecompromitteerd was, was een blok aan het been en moest weg. Eén NSB-burgemeester, Tj. O. van der Weide van de gemeente Velsen, kreeg daadwerkelijk de doodstraf. Hij zou de enige blijven.

De eisen tegen de door de Duitsers geïnstalleerde burgemeesters van de drie grote steden E.J. Voûte (Amsterdam), F.E. Müller (Rotterdam), en H. Westra (Den Haag) varieerden van doodstraf (Westra) tot 10 jaar (Müller) tot 8 jaar (Voûte).

De meest gehanteerde tenlastelegging was het feit dat men bereid was gewest een prominente functie te vervullen ten behoeve van de bezetter. Geen woord over de driekwart van de tachtigduizend weggevoerde Amsterdamse Joden, 6000 Rotterdamse Joden of de 9000 Haagse Joden. Voûte kwam in 1948 vrij, Westra in 1951 en Müller zat zes jaar vast. De Bijzondere rechtspleging kende een ruimhartig gratiebeleid.

Secretarissen-generaal vrijuit

Op rijksniveau werden voor Frederiks (Binnenlandse Zaken) en Hirschfeld (Economie) aparte onderzoekscommissies benoemd. Secretaris-generaal K.J. Frederiks, de baas van alle ambtenaren, werd als ambtenaar ontslagen, omdat zijn optreden een ‘verslappende invloed’ zou hebben gehad op het verzet tegen de Duitsers.

Wat betreft de anti-Joodse maatregelen werd Frederiks niets verweten. Hij werd ontslagen, maar het was een ‘eervol’ ontslag, omdat er volgens de uitspraak ‘niet viel te twijfelen aan zijn trouw aan Koningin en Vaderland en hij bovendien door zijn aanblijven ook veel leed had weten te voorkomen’. Daar werd niet het leed van de Joden onder gerekend.

J.L. Lentz, werkend onder verantwoording van Frederiks, werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, vanwege medewerking aan de registratie voor de arbeidsinzet en nieuwe distributiekaarten zoals de tweede distributiestamkaart die ontworpen werd om met name het verzet af te snijden van middelen van bestaan. Over de registratie van de Joden geen woord.

Secretaris-generaal M. Hirschfeld (Economische Zaken), medeverantwoordelijk voor de verwijdering van de Joden uit het bedrijfsleven, kwam er beter van af. Er kwam een onderzoekscommissie onder leiding van een van Nederlands grootste industriëlen, F.H. Fentener van Vlissingen.

Het eindrapport van Fentener bevatte woorden van bewondering voor Hirschfeld, niet onterecht vanuit zijn standpunt gezien want mede onder Hirschfeld was de economische collaboratie in de eerste twee oorlogsjaren tot grote bloei gekomen. Na lange discussies in de ministerraad kreeg Hirschfeld per 1 januari 1947 op eigen verzoek eervol ontslag met een ‘royale dankbetuiging’.

Geen woord over arisering of werkkampen

Over de medewerking van Hirschfeld aan de arisering van het Joodse bedrijfsleven werd met geen woord gerept. Hij maakte nog een mooie naoorlogse carrière, onder andere als regeringscommissaris van het Economisch en Militair Hulpprogramma (Marshall-hulp) en als Hoge Commissaris voor Indonesië, van december 1949 tot juli 1950 met als ambtstitel ‘buitengewoon en gevolmachtigd minister’.

Secretaris-generaal R.A. Verwey van Sociale Zaken, werd ambtelijk falen ten laste gelegd, zo ernstig dat het gelijk stond aan ontrouw aan de zaak van het Koninkrijk. Hij was schuldig aan repressie en dwang door zijn medewerking aan de gedwongen tewerkstelling van Nederlanders in Duitsland. Dat wil zeggen: de Nederlanders minus de bijna 8000 Joden die hij naar de Joodse werkkampen in Nederland liet sturen, het voorportaal voor Westerbork en Auschwitz. Hij eindigde met ontslag en behoud van 70 procent van zijn pensioenrechten.

Secretaris-generaal van Justitie en NSB-lid J.J. Schrieke werd op 2 april 1946 door het Bijzonder Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter dood veroordeeld vanwege hulpverlening aan de vijand. Dit vonnis werd op 22 juli 1946 door de Bijzondere Raad van Cassatie omgezet in een gevangenisstraf van twintig jaar. Hij werd op 15 oktober 1955 vanwege medische redenen vervroegd in vrijheid gesteld met een proeftijd tot 25 december 1961. Hij overleed in 1976.

Hoge Raad en Landsadvocaat

Hoge Raad-president J. van Loon werd in het kader van de zuiveringen ontslagen, de overige raadsleden werden gestaakt. Dit tot ontstemming van voormalig Hoge Raadslid mr. J. Donner, die van mening was dat de overheid niet mocht ingrijpen in de positie van de Hoge Raad. Hoe hij deze opstelling wist te rijmen met het zelf invullen van de ariërverklaring en het ontslag van zijn Hoge Raad-president L. Visser door Seyss-Inquart, is een raadsel.

Donner wist door een behendig gebruik van zijn deels in de kampen opgebouwd politiek netwerk (na zijn protest in zijn functie binnen een kerkgenootschap), de Hoge Raad door het politieke mijnenveld te loodsen. De staking van de overige raadsleden werd ongedaan gemaakt. Donner werd in 1946 alsnog zelf president van de Hoge Raad.

De pro-Duitse landsadvocaat G.W. van der Does werd tot tweemaal toe voorgedragen voor ontslag maar minister van Financiën Lieftinck negeerde beide adviezen. Van der Does bleef nog twintig jaar landsadvocaat, in 1958 werd hij ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Het behoud van het systeem had prioriteit

Ieders verantwoordelijkheid werd formeel gedekt door het ambtelijke systeem. Het systeem zegevierde omdat het behoud van het systeem de eerste prioriteit was van alle onderdelen en lagen in het systeem. Die collectieve verantwoordelijkheid maakte iedere beslissing juridisch deugdelijk.

Secretaris-generaal Frederiks gaf als opvatting te kennen dat wanneer een lagere ambtenaar in conflict kwam met een opdracht van een hogere ambtenaar, ‘welke niet overeenstemde met zijn opvattingen en zijn verantwoordelijkheid, hij zich dan moest dekken op de superieur’.

Seyss-Inquart schreef aan Hitler dat de Nederlandse ambtenaren – zoals alle Nederlanders – lastig waren: ‘Men moet zeer veel met hen onderhandelen, als zij neen zeggen, betekent dat nog niet definitief nee, als zij ja zeggen, overdenken zij de zaak nog lange tijd, ten slotte doen zij toch wat men wil. Verder hebben zij de behoefte zich in te dekken…’

Juridische geschiedschrijving schiet tekort als beschrijving van het geheel aan feiten. Een juridisch oordeel is geen complete verzameling van feiten, maar een specifiek oordeel over bepaalde feiten die bepaalde wetten raken. Juridische argumenten zijn na de oorlog veelvuldig gehanteerd om discutabel gedrag te versluieren of goed te praten. Juridische feiten zoals die vastgelegd zijn in processen en verbalen zijn slechts een beperkt deel van de geschiedschrijving.

Rob Bakker schreef ‘Boekhouders van de Holocaust’. Daar hoort een ‘sideboekje’ bij met ‘Landoorlogreglement en Aanwijzingen, Waar ambtenaren zich aan moesten houden tijdens de Duitse bezetting…’

Dat sideboekje is HIER te downloaden.