Waarom kramen intellectuelen toch zo vaak onzin uit?
In de grote politieke en maatschappelijke debatten spelen intellectuelen sinds jaar en dag een vooraanstaande rol. Dat hoeft niet te verbazen want het is in zekere zin hun raison d’être om zich een mening te vormen over complexe vraagstukken en die luid en duidelijk te verkondigen. Intellectuelen worden geacht problemen te doorgronden, in een bredere, theoretische of historische context te plaatsen, en met (aanzetten tot) oplossingen te komen.
Maar toch. Wie kijkt naar de huidige grote thema’s – klimaat, asiel en migratie, de oorlogen in Oekraïne en in het Midden-Oosten, stikstof (in Nederland), de rol van EU en NAVO – ontkomt niet aan serieuze twijfels over aard en kwaliteit van de inbreng van de intelligentsia. Natuurlijk is ‘de’ intelligentsia geen homogene entiteit en lopen de bepalende karakteristieken van de diverse issues zeer uiteen. Maar toch zullen velen een algemeen gevoel van onbehagen ervaren, even los van de specifieke aspecten van een bepaald thema en de concrete inbreng van individuele intellectuelen.
Hoe nuttig is de inbreng van de intelligentsia feitelijk? Hoe goed onderbouwd zijn de analyses en de daarop gebaseerde aanbevelingen? Hoe verhouden zich theorie en praktijk? In welke mate is er sprake van bevooroordeling of het kritiekloos volgen van een vigerende brede consensus? Wat zijn en doen intellectuelen eigenlijk precies?
Een boek in twee stappen
Deze en gerelateerde vragen heeft Thomas Sowell uitvoerig behandeld in zijn monumentale, 669 pagina’s tellende boek Intellectuals and Society, aanvankelijk gepubliceerd in 2009 maar herzien en uitgebreid in 2011. Het is verbluffend om te zien hoezeer zijn analyse van de rol van intellectuelen in de maatschappij, en dan vooral in de debatten over de grote maatschappelijke issues van de afgelopen twee eeuwen (en soms verder terug), relevant is voor de tegenwoordige tijd. De door hem benoemde ‘general patterns’ van de inbreng van de intelligentsia – gebaseerd op en geïllustreerd met een schat aan voorbeelden, empirische gegevens en citaten – zijn in veel opzichten zeer herkenbaar anno 2024.
Thomas Sowell, inmiddels 94 jaar oud, is een Amerikaans econoom, sociaal filosoof en politiek commentator. Hij heeft zijn opleiding genoten aan achtereenvolgens de universiteiten van Harvard, Columbia en Chicago, en vervolgens gedoceerd aan de universiteiten van Cornell, Brandeis en Californië (Los Angeles). Hij heeft voor een aantal think tanks gewerkt, sinds 1977 bij het Hoover Institute van Stanford University, waarvoor hij nog steeds actief is (zie bijvoorbeeld zijn interviews met Peter Robinson op YouTube). Hij heeft meer dan 45 boeken geschreven en zijn columns zijn in meer dan 150 kranten en tijdschriften verschenen. Zijn denkbeelden zijn, nadat hij in zijn twintiger jaren als marxist was begonnen, geëvolueerd naar wat het beste kan worden aangeduid als een combinatie van conservatief en libertair. Oh ja, belangrijk voor onze woke-vrienden: Thomas is zwart!
Sowell definieert een intellectueel als iemand die ideeën produceert: zijn werk ‘begint en eindigt met ideeën’. Dan heeft hij het dus over academici, journalisten, schrijvers, opiniemakers en zogenaamde public intellectuals: mensen met een soms indrukwekkende staat van dienst op hun specifieke terrein, die menen ook op ándere terreinen hun zegje te moeten doen. Sowell heeft het dus niet over – bijvoorbeeld – een ingenieur die een brug ontwerpt, een zakenman die een nieuwe technologie ontwikkelt en op de markt brengt of een arts die een operatie uitvoert. De feitelijke toepassing van hún kennis heeft immers concrete consequenties (‘consequential knowledge’) en fouten zijn direct pijnlijk zichtbaar: een brug die instort, een bedrijf dat failliet gaat of een patiënt die overlijdt.
Niets daarvan bij de intelligentsia waar Sowell het over heeft. Die kunnen blijven volharden in denkbeelden die apert onjuist blijken te zijn, hetgeen ook volop gebeurt, zoals Sowell met talrijke voorbeelden laat zien. In de woorden van George Orwell: ‘Some ideas are so foolish that only an intellectual could believe them.’
Dit afwezig zijn van concrete consequenties en het doorgaan op een doodlopende weg hangt samen met twee andere door Sowell benoemde en uitgewerkte aspecten. Intellectuelen profiteren in hoge mate van hun ‘verbal virtuosity’. Omdat hun werk voor een groot deel bestaat uit (vrijblijvend) formuleren, discussiëren, kritiseren en overtuigen, hebben zij een grote vaardigheid ontwikkeld om (plat gezegd) recht te praten wat krom is. Praktisch ingestelde mensen, die soms ook opzien tegen hoogopgeleide ‘experts’ met hun intimiderend jargon, zijn dan geen partij voor dat verbale geweld.
Uiteenlopende visies
Daarbij komt het tweede aspect: er is een groot verschil tussen (theoretische) kennis en ‘wijsheid’. Wijsheid wortelt in vele zaken waarvan kennis er slechts één is. Het gaat dan om zaken als levenservaring, common sense, praktisch inzicht, aanpassingsvermogen, mensenkennis, enzovoort. Anders gezegd: ook vooraanstaande intellectuelen hoeven niet verstandig te zijn.
De ideeën die intellectuelen produceren zijn veelal gebaseerd op een onderliggende fundamentele visie die Sowell aanduidt als ‘the vision of the anointed’ (tevens de titel van een ander boek van hem). Lees: de visie van de gezalfden of gewijden die erop los kunnen fantaseren zonder gehinderd te worden door praktische overwegingen uit de echte wereld. Die visie staat haaks op ‘the tragic vision’ die uitgaat van de inherente tekortkomingen van de mens zoals die zich in het echte leven manifesteren, en die het bereiken van blijvende ideale, perfecte oplossingen tot een illusie maken.
Dat betekent niet dat het leven alleen maar triest en somber is, maar wel dat het menselijk handelen onderhevig is aan vele beperkingen, zowel interne als externe. Het onderscheid tussen deze visies gaat samen met de vaststelling dat de intelligentsia zich bezighoudt met ‘abstract people in an abstract world’ terwijl het in het echte leven gaat om ‘flesh-and-blood human beings’. Het doet denken aan wat vaak over de PvdA is gezegd: ze houden er wel van de mensheid, maar niet van mensen.
De sweeping statements waartoe zoveel intellectuelen zich laten verleiden miskennen ook het simpele feit dat niemand in staat is te beschikken over alle kennis en informatie die relevant is voor het goed analyseren van een groot maatschappelijk probleem. Zelfs de knapste kop op een bepaald terrein heeft slechts kennis van een minuscuul deel van het totale plaatje. Dit door de liberale denker Friedrich Hayek (1899-1992) en anderen zo beklemtoonde fundamentele kenmerk van gefragmenteerde en diffuse kennis maakt de pretenties van de ‘anointed’ absurd. Geen wonder dat alle pogingen tot centrale planning in de economie hopeloos zijn mislukt. Terwijl de vrijemarkteconomie spontaan – via het prijsmechanisme – de handelingen en voorkeuren van miljoenen participanten (consumenten, ondernemingen, organisaties) samenbundelt en coördineert, en zo welvaart genereert.
Het abstract benaderen van uiterst complexe thema’s met voorbijgaan aan de talloze feitelijke beperkingen heeft tot groteske blunders geleid. De redeneringen en analyses staan bol van onjuiste veronderstellingen, gaan voorbij aan feiten die niet in het vooringenomen plaatje passen, en ontberen empirische toetsing. Sowell geeft talloze goed onderbouwde voorbeelden. Om er een drietal te noemen:
Standaard analyses over inkomensongelijkheid die onaanvaardbaar hoog zou zijn, houden geen rekening met hoe individuen (‘flesh-and-blood human beings’) zich tussen de decielen van lagere tot hogere inkomens bewegen (dus, zeg, vanuit het laagste 10 of 20 procent cohort naar de hoogste 10 of 20 procent). Welke individuen er concreet in welk deciel zitten varieert enorm in de tijd omdat individuen flink meer of juist minder gaan verdienen. Om een goed beeld van inkomensongelijkheid te krijgen moet je ook kijken naar wie wanneer in welke echelons zitten. Een flink stuk van de ongelijkheid is te verklaren uit het simpele feit dat jonge mensen vrijwel altijd weinig verdienen aan het begin van hun carrière maar, als het goed is, geleidelijk opklimmen richting hogere inkomensgroepen.
‘Pacifisme’ met ‘vrede’ verward
In de twintiger en dertiger jaren van de vorige eeuw waren veel van de meest vooraanstaande intellectuelen overtuigde pacifisten met soms ook grote sympathie voor de Sovjet-Unie onder Lenin en Stalin. Denk aan Bertrand Russell, H.G. Wells, Harold Laski, John Dewey, Romain Rolland en Georges Duhamel. De grote fout was dat ‘pacifisme’ met ‘vrede’ werd verward. Het is volgens Sowell een voorbeeld van ‘verbal virtuosity’, waarbij op slinkse wijze een veel mooier klinkend maar wezenlijk ander begrip in de discussie wordt ingebracht. Bij de ‘vredesbeweging’ uit de jaren zeventig en tachtig ging dat ook zo.
Een derde voorbeeld betreft de relatieve verslechtering van de positie van veel zwarte Amerikanen in termen van bijvoorbeeld inkomen, werkloosheid en criminele veroordelingen. Dit wordt door een groot deel van de intelligentsia geweten aan discriminatie. Daarbij gaat men volledig voorbij aan de wezenlijke invloed van de teloorgang van het klassieke gezin in de zwarte gemeenschap (met vooral vaders die ontbreken), van een cultuur die dikwijls geweld en losbandigheid verheerlijkt en pogingen om hogerop te komen door hard werken en studeren frustreren (‘acting white’), en van de vernietigende impact van harddrugs.
De mythe dat het allemaal aan discriminatie te wijten is heeft aan de basis gestaan van het overheidsbeleid sinds de eerste helft van de zestiger jaren, met de ‘war on poverty’ en de Great Society van president Lyndon Johnson. Maar de resultaten van deze en erop volgende overheidsprogramma’s zijn bar slecht, en in nogal wat opzichten zijn zwarten nu slechter af dan in de jaren veertig en vijftig, zoals Sowell aan de hand van empirische studies illustreert.
Tegengeluiden in het gedrang
Bij het lezen van Intellectuals and Society vallen veel paralellen op met hedendaagse discussies. Naast de al genoemde aspecten kan daarbij ook verwezen worden naar de door Sowell veelvuldig aan de kaak gestelde neiging om kritiek op de ideeën van de intelligentsia af te doen als ‘simplistisch’ of ‘vooroordelen’, of om met begrippen op de proppen te komen (‘percepties’, ‘stereotyperingen’, ‘blaming the victims’) die een serieuze discussie onmogelijk maken.
Even herkenbaar is Sowells constatering dat ‘the intelligentsia want to be on the side of the angels against the forces of evil’ en dat er sprake is van ‘moral hegemony of the anointed’. Ook mag in dit verband niet onvermeld blijven dat de intelligentsia – als het om ideeën gaat – ‘fitting the vision’ dikwijls belangrijker vindt dan ‘fitting the facts’. Daarbij wordt ‘peer support’, bijvoorbeeld in de vorm van door veel intellectuelen getekende manifesten, hoger gewaardeerd dan empirische onderbouwing.
Sowell wordt nogal eens verweten dat hij te weinig oog heeft voor tegengeluiden vanuit delen van de intelligentsia. Hij erkent dat die er zeker zijn, maar dat ze veel moeite hebben om gehoord en breed verspreid te worden. Ook dat is in 2024 nog steeds een uiterst actueel gegeven.
Ton Appels is econoom, publicist en auteur van het boek ‘Pleidooi voor het Kapitalisme’.
Wynia’s Week wordt mogelijk gemaakt door de lezers, kijkers en luisteraars. Bent u al donateur? Hartelijk dank!