Wie weet nog wat ‘swaffelen’ is? Over taalaanvegers, witwastaalval en hoe taalverandering werkt
Het jaar loopt op z’n laatste benen, dus is het ranglijstjes- en verkiezingstijd. De onzinnigste verkiezing is wel die van het woord van het jaar, die sinds 2007 wordt aangezwengeld door woordenboekenmaker Van Dale en het Genootschap Onze Taal. Dit jaar kunt u ten digitalen kantore van hoofdredacteur Ton den Boon uw stem geven aan vondsten als bestuursschaamte, sportfluencer of vreugdebier.
Vorig jaar was de winnaar klimaatklever, wie weet nog zonder nadenken wat dat was? Wat was de importantie van het dieptepunt swaffelen uit 2008 en wie deed zoiets eigenlijk? Ter verdediging van die laatste keuze kun je tenminste nog aanvoeren dat swaffelen een echt nieuw woord was. Dat is zeldzaam, meestal worden ‘nieuwe’ woorden uit een andere taal gejat of zijn het zouteloze gelegenheidssamenstellingen (TikTok-justitie, graai-flatie, nepo-baby, woke-washing). En bijna altijd zouden vooral die laatste net zo snel als ze verzonnen waren weer verdwijnen, als Van Dale ze tenminste niet aan de beademing hield.
Zo hoort het ook. Neologismen zijn het kleingeld van de taal, ze worden even achteloos gemunt als weer vergeten en hun herkomst is doorgaans even onnaspeurlijk als die van moppen. Dat is iets wat ideologisch gemotiveerde taalaanvegers maar niet willen begrijpen: woorden benoemen en beschrijven de werkelijkheid, kunnen woede opwekken en dingen versluieren, maar de buitentalige realiteit veranderen, dat kunnen ze niet. Ze sturen de werkelijkheid dus niet, maar volgen en weerspiegelen haar.
Met dank aan de kuddegeest binnen de journalistiek
Het schrijnendste voorbeeld van die misvatting komt uit Amerika. Het ooit respectabele, maar allengs als denigrerend ervaren negro werd er vervangen door achtereenvolgens black, black American, Afro American, African American en person of colour, zonder dat al die witwasserij iets verbeterde aan de maatschappelijke positie van het zwarte volksdeel. De een na de ander verloor elke volgende verheffend veronderstelde term zijn aureool.
In ons land ging het net zo. Niemand knapte er een sikkepit van op dat slaven ineens werden betiteld als tot slaaf gemaakten – ook al een Amerikanisme. Al even vruchteloos promoveerden negers, Surinamers en gastarbeiders eerst tot buitenlanders en buitenlandse arbeiders en daarna tot allochtonen. Toen ook dat niet hielp, kregen ze het Amerikanisme mensen van kleur aangemeten dan wel het potsierlijke mensen met een niet-westerse migratie-achtergrond – aan de lengte van de termen laat het ongemak zich aflezen. Maar afgaand op de aanzwellende ontevredenheid in activistisch-allochtone en koloniaal-schuldbewuste kringen ervoer men geen verbetering van hun situatie. Zelfs het geforceerd wit verklaren van het dominante blanke volksdeel leverde niets dan ergernis en besmuikt gelach op.
Dat dat wit overigens zo verbazend snel en zo algemeen in zwang kwam, heeft alles met de kuddegeest binnen de hedendaagse journalistiek te maken. Radio, tv en kranten gingen op zeker moment zo razendsnel en massaal overstag dat er eerder angst om voor ouderwets of onvoldoende woke, divers en inclusief te worden aangezien (een vorm van FOMO: Fear Of Missing Out) achter leek te zitten dan een plotseling opborrelende oprechte overtuiging.
Het gezamenlijke bereik van de media deed de rest: Wit was ineens overal, zwart op wit, on-air en on-screen, wat de indruk wekte dat het ineens de algemeen gedragen norm was – en zo maak je natuurlijk normen: door maximale maatschappelijke druk en propaganda. Maar zo creëer je ook bevolkingsgroepen die zich genegeerd en weggepoetst voelen, zoals Arjen van Veelen onlangs treffend liet zien in NRC. En nu zitten we met de gebakken pen.
Ook taalaanvegers zonder ideologie trappen in de witwastaalval. Vuurwerkverkopers willen nu ineens vierwerk in de aanbieding hebben, in de ijdele hoop dat hun imago daarvan opknapt. En grootgrutters hebben in hun nietsontziende jacht op de islamitische euro de kerst- en paasstol ineens omgedoopt tot feeststol. Maar daarmee halen ze voor heel veel mensen het feestelijke, vertrouwde en eigene er juist vanaf.
Heel anders dan de witwassers zijn de taalaanvegers die ware burgeroorlogen voeren over hoe het precies hóórt. Het zijn strenge schoolmeesters die vol standsbewustzijn banvloeken uitspreken over gebakje, kostuum, friet en duizend andere dingen. Het moet taartje zijn, pak en patat! Of andersom natuurlijk. Zulke kwesties zijn even onbeslisbaar als de bijbehorende onmin onuitroeibaar is. Dat komt doordat ons taalvermogen een voortbrengsel van onze hersenen is, en daarmee een biologische eigenschap. Het zit in onze genen, en taal dus ook.
De regels van de grammatica laten ruimte
Dat zit zo: In de dode natuur heersen de wis- en natuurkunde absoluut, in al hun ongenaakbare, starre schoonheid. Alles is er eenduidig. Twee plus twee is altijd exact vier, een watermolecuul heeft altijd precies twee waterstofatomen, anders is het domweg geen watermolecuul. En kwalitatieve noties als een dik, slap of lui atoom bestaan niet, net zomin als uitzonderingen.
Maar op de grens waar het leven begint, wordt alles anders. De biologische wereld is wel degelijk ook aan onverbiddelijke regels onderworpen, maar er is wel ruimte voor variatie. De levende natuur, die veel complexer is dan de dode, is niet rechtlijnig en strak, maar morsig en vlekkerig. Het is een wereld van ‘bijna’, ‘meestal’ en ‘ongeveer’. Alle mensenharten lijken heel erg op elkaar, anders werken ze niet. Maar ze verschillen allemaal wel een beetje in omvang en vorm. En van diersoort tot diersoort vertonen harten nog veel meer en veel grotere verschillen.
Zo is het ook met taal. De regels van de grammatica zijn streng en strikt, maar laten wel ruimte voor variatie binnen en tussen talen. Dat is maar goed ook, want zonder die flexibiliteit zou er maar één taal kunnen bestaan en zouden we de buurvrouw bij het eerste spreekfoutje dat ze maakt of de eerste onverwachte dialectklank die ze produceert al niet meer verstaan, zoals een computer vastloopt op een enkele programmeerfout.
Dankzij hun biologisch karakter zijn talen ook veranderlijk. Mensen nemen woorden en manieren van uitdrukken van elkaar over, vaak zonder daarbij na te denken. Soms ontbreekt het ze aan kennis of hebben ze de klok horen luiden zonder te weten waar de klepel hangt. Zo noemen steeds meer mensen tegenwoordig elk willekeurig opinieartikel een column, terwijl die term toch echt de uit het Engels geleende benaming is van het cursiefje: een aflevering van een regelmatig verschijnende, door één auteur verzorgde, persoonlijk getinte rubriek in een krant of tijdschrift. Max Pam, Ailin Bilic en Nausicaa Marbe schrijven columns, ingezonden briefschrijvers niet.
Slordigheid en gebrek aan kennis zijn ook debet aan het door elkaar halen van begrippen, zoals bloederig (overdekt met/druipend van bloed) en bloedig (waarbij veel bloed vloeit). Een biefstuk kan wel bloederig zijn maar niet bloedig, bij een veldslag of oorlog is het precies andersom. Of neem de populaire contaminatie vertrappelen, een mix van vertrappen (door trappen kapotmaken) en trappelen (geagiteerd met de benen slaan). Maar als genoeg mensen zulke fouten overnemen, worden die op den duur vanzelf de norm.
Soms ook verschuift het evenwicht tussen woorden met vrijwel dezelfde betekenis, zonder dat iemand weet waarom. Dat is bijvoorbeeld aan het gebeuren met het duo plaats en plek. Ooit was plek vooral de term voor een fysieke locatie (een open plek in het bos, een plek onder de zon, een blauwe plek), en plaats diende voornamelijk voor alles wat in zekere zin figuurlijk of abstract was. Bij Monopoly win je de tweede plaats, niet plek in een schoonheidswedstrijd. En de plek waar Jezus ter wereld kwam was een stal, de plaats het stadje Bethlehem, een cultureel construct. Maar plek neemt de laatste jaren steeds meer de plaats in van plaats. Een paar dagen geleden hoorde ik de weervrouw van het NOS 8-uurjournaal zelfs zeggen: ‘Daar krijgen we regen voor in de plek’.
Amusant recreatief taalgebruik
Hetzelfde is aan het gebeuren met het paar starten – beginnen, waarbij het laatste begrip steeds meer terrein moet prijsgeven. Starten betekent traditioneel iets als ‘op gang brengen’, terwijl beginnen eerder de minder dynamische betekenis ‘aanvangen’ heeft. Vandaar dat races niet starten met een beginpistool maar andersom, en dat lessen en vergaderingen nog steeds beginnen na het startsein van de leraar of voorzitter. Maar starten is aan een gestage opmars bezig. Gek genoeg gebeurt momenteel precies datzelfde ook in het Engels, waar to start het werkwoord to begin aan het verdringen is.
De flexibiliteit van ons taalvermogen zorgt ook voor amusant recreatief taalgebruik. Daaronder vallen creatieve uitingen als poëzie en liedteksten, maar ook wat wijlen Hugo Brandt Corstius ‘Nederlands met vakantie’ noemde. Denk daarbij aan kunstige oxymorons en palindromen, maar ook aan creatieve verzinsels als ‘terplekkernij: een streekproduct dat op vakantie veel lekkerder smaakt dan thuis’ en ‘kwijtruimen: iets zo goed opruimen dat je het niet meer terugvindt’, die ik op Facebook aantrof. Of aan het door Brandt Corstius bedachte maaf als term voor de zakachtige ruimte die altijd aan het voeteneind onder de dekens ontstaat.
Maar dat gaat allemaal slechts over losse woorden, talige pasmunt. Echte, blijvende taalverandering betreft de regels van je taal, de grammatica, en voltrekt zich meestal in het geniep. Hooguit hoor je mensen wat vaker een bepaalde fout maken. Maar soms blijkt zo’n fout ineens breed geaccepteerd te worden en is een taalregel, en daarmee de taal, pardoes voorgoed veranderd.
Een voorbeeld daarvan is het verdwijnen van het onderscheid tussen die en dat bij het verwijzen naar de-woorden en het-woorden. ‘een tostiapparaat die in de winkel stond’, las ik van de week bijvoorbeeld op X. Dat is in mijn oren nog overduidelijk fout, maar uitspraken als ‘een meisje die een ijsje at’ en ‘het kind die om z’n moeder riep’ zijn zeker onder jongeren allang geen uitzondering meer. Deels, maar zeker niet alleen, komt deze verandering voort uit wat sociolinguïst René Appel ooit smurfentaal doopte: het gebrekkige Nederlands van sommige immigrantenkinderen.
Een soortgelijke ontwikkeling die helemaal niets met smurfentaal te maken heeft, is hoe het betrekkelijk voornaamwoord dat heel langzaamaan verdrongen wordt door wat, zoals in ‘het kopje wat op tafel stond’. Wat is inmiddels in gesproken Nederlands tamelijk gemeengoed, maar op schrift nog altijd niet. Gek genoeg volgt het Nederlands in dit opzicht op grote afstand een soortgelijk proces dat in de Scandinavische talen al eeuwen eerder op gang kwam, terwijl er tussen Nederland en Scandinavië toch nauwelijks contacten zijn. Wie spreekt er in ons land een mondje Deens of Zweeds, laat staan Noors?
Een laatste vrij opvallende recente taalverandering is het Ruttiaans. Mark Rutte heeft het weliswaar niet uitgevonden, maar is met zijn presentie in de media wel een prominent aanjager van het verschuiven van de hoofdklemtoon van woorden naar de eerste lettergreep. Let maar op hoe hij in plaats van te spreken over ongelóóflijke politiéke en económische problemen rept van óngelooflijke pólitieke en économische uitdagingen. Daar maakte hij de afgelopen jaren school mee, op zeker moment hoorde je op de radio zelfs over wántrouwende en óntevreden burgers praten. Of deze neiging doorzet is nog onzeker, het leek een tijd lang hard te gaan, maar de laatste maanden lijken de traditionele klemtonen terrein te herwinnen.
Ontstolen taal
Wat zeker blijft, is het gevoel van alle ouderen dat hun taal hun door al die veranderingen langzaam ontstolen wordt. Door de jeugd van tegenwoordig natuurlijk, die niet meer weet hoe het hoort en trouwens toch nooit gedeugd heeft. Ze hebben een punt, maar toch zijn de jongeren te goeder trouw. Voor hen is de norm gewoon het Nederlands zoals zij het als kind aantreffen, elke generatie weer. De ouderen rest slechts het troostende besef dat die jongeren, zonder dat te weten, zelf net de eerste stappen zetten op weg naar datzelfde gevoel van bestolen worden.
Rik Smits is taalkundige en freelance wetenschapsjournalist.
Wynia’s Week wordt mogelijk gemaakt door de lezers. Bent u al donateur? Hartelijk dank!