Ondernemers die het ‘algemeen belang’ moeten dienen: het klinkt mooi, maar het kan fataal uitpakken
In onze serie ‘Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan’ volgt nu een bijdrage over het vraagstuk van de zeggenschap over (grote) bedrijven. Aanleiding is dat drie hoogleraren onlangs in een opiniebijdrage in NRC Handelsblad schreven dat grote bedrijven moeten worden verplicht zorg te dragen voor het algemeen belang.
Volgens de hoogleraren Rutger Claassen (Universiteit Utrecht), Dirk Schoenmaker (Erasmus Universiteit) en Jeroen Veldman (Nyenrode) ontbreekt in de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen aandacht voor hoe de zeggenschap over de economie is ingericht.
Bij het woord ‘verplicht’ let ik altijd even extra op en de verwijzing naar de verkiezingsprogramma’s signaleert volgens mij geen gemis, want dit onderwerp stond een eeuw geleden al hoog op de politieke agenda.
Gaan we de discussie nog een keer overdoen?
Destijds heeft de regering daarom de ‘Staatscommissie inzake het socialisatie vraagstuk’ opgericht. Die boog zich van 11 maart 1920 tot 2 april 1927 onder voorzitterschap van sociaal bewogen priesterpoliticus Wiel Nolens over dit onderwerp. Lid was onder andere Willem Treub, de liberale hoogleraar economie die als minister in de Eerste Wereldoorlog uitstekend beleid had gevoerd en nu weer in de Tweede Kamer zat. We kunnen die discussie natuurlijk nog een keer overdoen, maar dan is het wel nuttig de oude argumenten pro én contra niet te vergeten.
Nu zeggen de hoogleraren dat sinds de jaren negentig de rol van de aandeelhouder in bedrijven steeds dominanter is geworden. ‘Wanneer aandeelhouders meer gericht zijn op de financiële winst op de korte termijn, kunnen bedrijven andere belangen die cruciaal zijn voor een gezonde, duurzame samenleving, vaak onvoldoende centraal stellen.’
Dat dachten de vakbonden honderd jaar geleden ook al. In de jaren twintig van de vorige eeuw wilden de socialistische vakbonden daarom nationalisatie van grote bedrijven en arbeiderszelfbestuur. De protestante en katholieke vakbonden zagen meer in medezeggenschap op bedrijfstakniveau. In die jaren waren ‘socialisatie’ en ‘bedrijfsorganisatie’ de respectievelijke trefwoorden voor die wensen.
In de politiek deelde destijds met name de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) de zorgen van de drie hoogleraren over het door belangen van aandeelhouders gedreven gedrag van ondernemers. Volgens de SDAP eiste het proletariaat socialisatie (nationalisatie) van grote bedrijven, met als voornaamste argument: alleen staatsbedrijven houden rekening met het algemeen belang.
Ook vond de SDAP het goed dat op die manier de arbeidsloze consumptie van kapitalisten verdween. Een stukje duurzaamheid denken, zouden we nu zeggen. De SDAP ging ervan uit dat de prijzen zouden dalen, want staatsbedrijven zouden geen misbruik maken van hun monopolie. Staatsbedrijven zouden trouwens in het algemeen beter functioneren dan op korte termijn wist gerichte private ondernemingen. Zij zouden zich immers laten leiden door het algemeen belang, was de redenering.
Destijds vonden de sociaaldemocraten dat de staatscommissie te langzaam werkte. In 1921 kwam de SDAP daarom al met een eigen rapport, opgesteld onder leiding van de socialistische zakenman Floor Wibaut, waarin ‘socialisatie’ werd bepleit.
Iedereen mag meepraten over het ondernemingsbeleid
De tegenkracht kwam destijds van de antirevolutionairen, in casu Hendrik Colijn. Die zag meer in soevereiniteit in eigen kring dan in staatsalmacht. ‘De huidige vorm van onbeperkte staatsdwingelanderij bij de sociale wetgeving’ was volgens hem ingegeven ‘door de dodelijke vrees dat iedere vrijheid gevaarlijk is’. Hij vond dat de socialistische leugen ‘dat de werkgever slechts geneigd is tot alle kwaad en slechts zelden bekwaam tot enig goed’ moest worden ‘ontmaskerd’. Dat zie ik Colijns politieke erfgenaam Henri Bontenbal vandaag de dag niet antwoorden op de kritiek van de drie hoogleraren.
Terwijl die in hun ‘dwingelanderij’ toch nog verder gaan dan de SDAP honderd jaar geleden. De drie hoogleraren pleiten niet alleen voor wettelijke verankering van een maatschappelijke zorgplicht voor bestuurders en commissarissen. Ook moet van hen bij grote bedrijven een maatschappelijke adviesraad worden ingesteld, om de ‘grote waaier van niet-werknemersbelangen een ‘eigen stem’ te geven’. Kortom: iedereen mag bij ieder bedrijf meepraten over het ondernemingsbeleid.
De hoogleraren deinen daarbij mee op Europese wetgeving die eraan komt en die zich richt op de achilleshiel van het bedrijfsleven, de jaarrekening. Daar zijn bedrijven juridisch het kwetsbaarst. Ondernemers mogen fouten maken, dat hoort bij ondernemen, maar de jaarrekening moet correct zijn. Zo niet dan is de ondernemer persoonlijk aan te klagen.
Die jaarrekening is van oudsher bedoeld voor aandeelhouders en financiers die daarmee kunnen controleren of de onderneming financieel goed bezig is. In de nieuwe EU-duurzaamheidsrichtlijn (SRI) wordt een hele nieuwe groep gebruikers van de jaarrekening geïntroduceerd, te weten ‘personen of groepen wier belangen positief of negatief beïnvloed kunnen [sic] worden door de onderneming en haar directe en indirecte relaties binnen de waardeketen’.
Dat wil zeggen: alle kwetsbare groepen, alle niet-gouvernementele organisaties, alle milieuorganisaties, actiegroepen, individuele burgers, kortom iedereen. Zij worden de uiteindelijke begunstigden van het duurzaamheidsverslag dat binnen de jaarrekening moet worden opgenomen en waarin de onderneming zoveel moet vertellen dat het onmogelijk is – waardoor in de toekomst iedereen een proces wegens onjuiste informatieverstrekking tegen iedere grote onderneming in de EU kan aanspannen.
Ook moeten ondernemingen aangeven hoe ze met al die ‘affected stakeholders’ contact gaan onderhouden over alle relevante onderwerpen. Dat wordt me wat.
Een juridisch keurslijf voor ondernemers
Het algemeen belang is echter niet de som van alle belangen van alle belangen van alle actiegroepen. In het algemeen belang moeten afwegingen en keuzes worden gemaakt. Wij kennen nu al ‘algemeen nut beogende instellingen’ (anbi’s). Dat zijn geen ondernemingen. Zij doen aan cultuur en liefdadigheid. Hen geld schenken is fiscaal aftrekbaar. Ondernemingen echter geef je alleen geld als je iets van ze wil kopen. Daarover wordt belasting geheven.
Ik denk dat Wibaut en de andere voormannen van de oude SDAP tevreden zouden zijn met de vorm van ‘socialisatie’ van het bedrijfsleven die de drie hoogleraren en de EU-richtlijn beogen. Het verbaast mij dat niemand zich zorgen lijkt te maken over de vraag of ondernemingen binnen zo’n juridisch keurslijf nog wel kunnen werken.
‘Bedrijven die de belangen van de samenleving veronachtzamen, zijn niet levensvatbaar’, zo besluiten Claassen, Schoenmaker en Veldman hun betoog achteloos. Maar is het dan niet aan die bedrijven zelf om te zien hoe ze wél overleven? Zou het introduceren van nog meer wet- en regelgeving die voorschrijft wat ondernemingen moeten doen, niet de doodsteek kunnen betekenen?
Paul Frentrop was achtereenvolgens journalist, bankier, ondernemer, pensioenbeheerder, hoogleraar en politicus – tot juni 2023 als zelfstandig lid van de Eerste Kamer.
Wynia’s Week verschijnt 104 keer per jaar met even onafhankelijke als broodnodige berichtgeving. De donateurs maken dat mogelijk. Doet u mee? Hartelijk dank!