Hoe de Javanen gedwongen werkten voor de afschaffing van de Surinaamse slavernij
Nederland liep niet voorop toen het in zijn West-Indische koloniën in 1863 de slavernij afschafte. Engeland had dat al dertig jaar en Frankrijk en Zweden vijftien jaar eerder gedaan, terwijl Denemarken vanaf 1848 alle slavenbaby’s automatisch had vrijverklaard. Alleen de slavenemancipaties in de VS (1865), op Cuba (1886) en in Brazilië (1888) kwamen later.
Het relatief trage tempo van Nederland was onder meer te wijten aan de slechte staat van de staatsfinanciën. Nederland had een grote staatsschuld en de vrijverklaring van de slaven betekende onteigening door de staat en de compensatie daarvoor zou een dure zaak worden.
Het land was arm
De Franse bezetting en de oorlog met België hadden de staatschuld flink doen toenemen en anders dan Engeland, dat een lening van meer dan 10 miljoen pond sterling had afgesloten bij de bank van de familie Rothschild, was het onwaarschijnlijk dat de Nederland het geld voor de onteigening van de slaven had kunnen lenen. In 1810 waren immers de rentebetalingen over de Nederlandse staatsschuld verminderd tot één derde en die door Napoleon opgelegde tiërcering had het vertrouwen in de solvabiliteit van Nederland verzwakt.
De oplossing kwam uit een andere Nederlandse kolonie: Nederlands- Indië. Ook daar was de financiële situatie belabberd en ook daar hadden militaire operaties de schuld doen oplopen. Met uitzondering van de in- en uitvoerrechten beschikte de koloniale regering in Batavia nauwelijks over mogelijkheden om belasting te heffen.
Het ‘cultuurstelsel’ bood soelaas
Geld hadden de Indonesiërs niet en de rijst, die ze als belasting konden leveren bracht niet veel op. Daar bracht gouverneur-generaal Johannes van den Bosch verandering in. Hij bedacht het cultuurstelsel, dat elk dorp op Java verplichtte een bepaalde hoeveelheid exportproducten te leveren zoals koffie, thee, suiker, tabak en indigo.
De dorpsbewoners kregen daar weliswaar een bescheiden plantloon voor, maar de koloniale regering ontving vele malen meer door deze producten op de wereldmarkt te verkopen. Na een aanloopperiode bleek de opbrengst niet alleen voldoende te zijn om de kosten van het koloniale bestuur in Indië te dekken, maar ook dat van Suriname, de Nederlandse Antillen en de bezittingen ter kuste van Guinee.
En zelfs dan bleef er een substantieel bedrag over, dat naar de Nederlandse schatkust vloeide. Dat betekende een merkwaardige paradox: de gedwongen arbeid in Nederlands-Indië financierde de afschaffing van de gedwongen arbeid in de West.
Wat kostte een slaaf?
Hoeveel betaalde de Nederlandse staat voor een slaaf? Daar werd in de Tweede Kamer lang over gedebatteerd met als uitkomst dat er voor elke slaaf ongeacht leeftijd, lichamelijke conditie en vakbekwaamheid een vast bedrag zou worden uitgekeerd. Voor Suriname was dat 300 gulden en op de Nederlandse Antillen 200 gulden.
Alleen voor de slavenbezitters van het Nederlandse deel van Sint- Maarten werd een uitzondering gemaakt, want na 1848 waren al hun slaven weggelopen naar het Franse deel van het eiland. Voor hen wilde Den Haag niet meer dan 100 gulden betalen.
Deze bedragen veroorzaakten veel onvrede onder de eigenaren, want de marktprijzen lagen veel en veel hoger. Toen dat nog mogelijk was, werd er in Suriname voor een gezonde, volwassen mannelijke slaaf in de kracht van zijn leven soms wel meer dan 1000 gulden betaald.
Niet alle slaven werkten
Uiteraard protesteerden de slaveneigenaren niet tegen het feit dat ze voor oude en zieke slaven ook driehonderd gulden ontvingen, hoewel die bij verkoop waarschijnlijk minder hadden opgebracht. Er waren nu eenmaal relatief veel oude en gebrekkige slaven in Suriname, omdat er vijftig jaar voor de emancipatie al geen jonge slaven van elders meer waren bijgekomen. Bovendien bleef het aantal sterfgevallen onder de Surinaamse slaven hoger dan het aantal geboorten en de daardoor veroorzaakte veroudering had dramatische gevolgen voor de productiviteit, want het was niet uitzonderlijk dat een kwart tot een derde van de slaven op een plantage wel huisvesting en voedsel ontving, maar niet werkte.
Overigens had de uitbetaling van het compensatiegeld nogal wat voeten in aarde. De koloniale regering liet de opgaven van de plantagedirecteuren ter plekke controleren door een commissie, bestaande uit een arts, een officier van het koloniale leger en een lid van de burgermilitie.
Een grappig detail waren de aanplakbiljetten in het Sranantongo, die de koloniale regering overal liet ophangen. Daarin werd de weggelopen slaven verzocht tijdelijk en straffeloos naar hun vroegere plantage terug te keren. Het stond hen vrij om na het bezoek van de emancipatiecommissie weer te vertrekken.
Een tiende was ‘absent’
Of de slaven gehoor hebben gegeven aan deze oproep, is niet duidelijk, maar hun tijdelijke aanwezigheid zou flink meer geld hebben opgeleverd, want in Suriname stond maar liefst tien procent van de slaven te boek als ‘geabsenteerd’.
De afschaffing van de slavernij betekende niet alleen een maatschappelijke en economische revolutie voor de slaveneigenaren, maar ook voor de slaven. Daarover een volgende keer.
Steunt u al de nuchtere, feitelijke berichtgeving van Wynia’s Week? Doneren kan op de bankrekening van Wynia’s Week NL94 INGB 0006 3945 08 of HIER. Hartelijk dank!