Wat is eigenlijk het praktisch nut van filosofie?
De Belgische filosoof en ethicus Ignaas Devisch, regelmatig te gast bij het VRT-programma De Afspraak, hield in Maastricht een lezing naar aanleiding van zijn boek: Vuur, een vergeten vraagstuk. Die lezing riep bij mij een drietal kritische vragen op. Maar eerst, in kort bestek, de lezing.
De Griekse filosoof Herakleitos beschouwt vuur als centrale bouwsteen van de wereld. Tegelijkertijd ziet hij in dat de mens uiteindelijk ondergeschikt is aan het vuur. Als er niet zorgvuldig mee wordt omgesprongen, gaat vuur overheersen. Uit mythen en rituelen komt een vergelijkbare boodschap naar voren. Vuur is gevaarlijk. Je kunt je eraan verbranden, en vuur kan ook verwoestend toeslaan. Je moet dus voorzichtig zijn met vuur. Devisch meent dat deze les uit antieke tijden is vergeten.
Onnadenkendheid met gevolgen
Sinds de industriële revolutie is de mens het vuur steeds meer gaan beheersen, maar tegelijkertijd is vuur steeds meer weggestopt. Denk maar eens aan de verbrandingsmotor. Daarbij wordt vuur ingezet om beheersbare beweging te genereren, waarbij alleen de uitlaat verraadt dat zich ergens diep in de motor vuur bevindt.
In de moderne tijd wordt vuur niet meer als problematisch ervaren. De filosofie heeft het de afgelopen paar honderd jaar ook niet meer over vuur gehad. Gedurende een fossiel verspillingsfeest van twee eeuwen geleden waren filosofen met andere zaken bezig.
Hoe dat mogelijk is? Volgens Devisch leidt juist de beheersing van het vuur tot filosofische onnadenkendheid over het thema. Die onnadenkendheid blijft echter niet zonder gevolgen: zie de huidige klimaatcrisis. Daarom plaatst Devisch het thema vuur opnieuw op de filosofische agenda plaatst.
Kokende aap
Toen ik vernam dat de lezing over vuur ging, dacht ik dat het over de eerste toepassing van vuur door de mens zou gaan. Mijn eerste vraag aan Devisch was waarom hij die toepassing niet besprak. Ik stelde dat de huidige mens met zijn kleine gebit, zijn kleine maagdarmkanaal, en zijn grote hersenen, zich pas dankzij de toepassing van vuur heeft kunnen ontwikkelen.
Dat de hersenen van Devisch groot genoeg zijn om te kunnen filosoferen, heeft hij te danken aan de uitvinding van het koken, het met behulp van vuur bereiden van voedsel. Bereid voedsel is namelijk lichter verteerbaar. Daardoor is er beduidend minder energie nodig voor de vertering, kunnen wij toe met een verkleind verteringsstelsel, en blijft er meer energie over voor grote hersenen.
Het antwoord van Devisch is dat hij zijn boek zowaar begint met de typering van primatoloog Richard Wrangham van de mens als kokende aap. Van Wrangham zelf heb ik begrepen dat hij die typering niet zelf heeft bedacht, maar heeft ontleend aan James Boswell (1773): ‘My definition of Man is a ‘Cooking Animal’. The beasts have memory, judgement, and all the faculties and passions of our mind, in a certain degree; but no beast is a cook.’
Maar het gaat uiteraard niet om die typering (de mens als kokende aap of als kokend dier) op zich maar om de uitleg die Wrangham daaraan geeft. Welnu, ik heb Devisch boek erop nageslagen. Devisch legt Wranghams theorie helemaal niet uit. Het enige dat erover in Devisch’ boek te lezen staat is: ‘Zonder de beheersing van het vuur zou er van de genus Homo geen sprake zijn. Dankzij vuur kunnen we koken, hebben we dag en nacht verlichting, kunnen we onze huizen verwarmen, ons verplaatsen en zo meer. Niet ‘money’ maar ‘fire is what makes the world go around’.
Vuur is de gangmaker van de menselijke vooruitgang. We hebben vuur nodig om te overleven en zowat elke prille beschaving lijkt hiervan doordrongen te zijn. Zonder vuur geen cultuur.’
Cultuurlijk en natuurlijk
Die laatste zin ‘zonder vuur geen cultuur’ lijkt aansprekend, maar dat is vooral omdat er een soort rijm in zit. Inhoudelijk is het niet eens een zwak aftreksel van de stelling van Wrangham zoals verwoord in de eerste zin van het citaat.
Ik zie twee mogelijke interpretaties van die laatste zin. Vatten we vuur ‘cultuurlijk’ op, dan zegt de zin niet veel meer dan dat het maken van vuur als vroege culturele ontwikkeling aan de wieg staat van wat cultuur verder nog heeft voorgebracht. Ook wordt ermee gezegd dat het vuur als het ware geïncorporeerd is in latere cultuurproducten. Daarmee is niks verkeerds gezegd, maar ook niks dat we nog niet wisten.
Vatten we vuur natuurlijk op, dan is de bewering eigenlijk nog banaler. Dan zegt deze niet meer dan dat cultuur voortbouwt op natuur. Geen cultuur zonder natuur. Ook helemaal waar, maar ook weer niks nieuws.
De kwintessens van de stelling van Wrangham mist Devisch volledig: geen (menselijke) natuur zonder cultuur. Dat is wél een opzienbarende, en ook verrassende conclusie omdat deze de wereld op zijn kop zet. De filosofische implicatie van Wranghams theorie had Devisch toch mogen inzien.
Krabben als het toch al jeukt
Met mijn tweede vraag ging ik in op het door Devisch terecht geconstateerde feit dat filosofen het laten afweten op het moment dat er wel al problemen ontstaan, maar deze nog niet aan de oppervlakte komen, nog niet voelbaar zijn. Filosoferen lijkt zodoende op krabben als het toch al jeukt. Wat is dan nog de meerwaarde van de filosofie?
Pas nu de waarschuwing dat de aarde dreigt op te warmen alomtegenwoordig is, worden ook filosofen wakker en beginnen ze over het klimaat te schrijven. In welke zin doen filosofen meer dan wat columnisten ook al doen: meebabbelen over wat toch al actueel is? Wat is dan de meerwaarde van d filosofie?
Anders gesteld: In welke zin kan filosofie dan wetenschappelijkheid claimen? Devisch stelt mij als wedervraag wat ik in deze context onder wetenschappelijkheid versta. Voor de beantwoording van die vraag haak ik in op Devisch voorstelling van zaken: waar de vakwetenschap zich focust op afzonderlijke details, daar kan de filosofie een soort overzicht over het geheel van feiten bieden. Onder wetenschappelijkheid versta ik dat de filosofie over een methodologie beschikt die blinde vlekken voortijdig kan opsporen.
Van instrumentele naar inclusieve rationaliteit
Als antwoord op mijn vraag verwijst Devisch eerst naar een boek waarin Peter Sloterdijk al eerder over het klimaat geschreven heeft. Dat boek met als titel Was geschah im 20. Jahrhundert? Unterwegs zu einer Kritik der extremistischen Vernunft is echter pas in 2016 verschenen. Toen was de discussie over klimaatverandering al aardig op dreef. Dan kun je dus niet zeggen dat Sloterdijk een blinde vlek ontdekt heeft. Sloterdijk sluit gewoon aan bij een maatschappelijk debat dat al gaande is. Nieuw is hoogstens dat hij de klimaatdiscussie cachet verleend door deze op een filosofisch niveau te tillen.
Vervolgens noemt Devisch het boek Dialektik der Aufklärung van de marxistische filosofen Max Horkheimer en Theodor Adorno. Dat boek is te lezen als een kritiek op het vooruitgangsdenken. Het is voor het eerst verschenen in 1944. Dat is inderdaad geruime tijd voor de klimaatdiscussie. Maar het boek handelt dan ook niet over het klimaat. Het is een marxistisch werk dat zegt dat instrumentele rationaliteit uitgaat van de doeleinden van de bourgeoisie en daarom tekortschiet om ook de doeleinden van het proletariaat te dienen.
Hedendaags uitgedrukt stelt het boek dat een inclusieve rationaliteit die ieders doeleinden behartigt nodig is. Als je daar dan behalve de mensheid ook nog het dierenrijk en het plantenrijk onder schaart, dan krijg je inderdaad een soort inclusieve milieufilosofie (wat toch net nog iets anders is dan een klimaatfilosofie).
Maar dan moet je toch een heleboel in het boek lezen, wat er feitelijk niet instaat. Het boek gaat, net als het werk van Karl Marx, over hoe de industrialisatie de sociale verhoudingen vervormt. Het boek gaat niet over milieu, laat staan over klimaat.
De zon herinterpreteren
Sloterdijk poneert: ‘We moeten de zon herinterpreteren.’ Devisch doet een poging. Hij meent dat we ons anders ten opzichte van het vuur dienen te verhouden door, net als Nicolaas Copernicus, de zon centraal stellen. De relatie met vuur legt Devisch uit door de zon te omschrijven als een enorme vuurbol die de aarde vanaf grote afstand van energie voorziet. Fossiele brandstoffen ziet hij als gestolde zonne-energie. Gedurende de industriële revolutie waren we dus ook al indirect afhankelijk van de zon. Het gebrek aan aandacht voor de zon was dus onterecht. Devisch roept daarom op tot een soort heliocentrisme 2.0.
Verleden om het heden te herinterpreteren
Dat is mooi, denk ik dan, want bij de klimaatmodellen zoals het IPCC die voorschotelt, wordt de invloed van de zon, naar het schijnt, onvoldoende meegenomen. Allereerst is er een 11-jarige cyclus van zonneactiviteit die samenhangt met het aantal zonnevlekken. Zonnevlekken staan daarbij voor zonneactiviteit. Met name tussen 1940 en 2000 waren er relatief veel zonnevlekken, wat bijgedragen kan hebben aan de opwarming van de aarde.
Daarnaast zijn er ook schommelingen in de zonneactiviteit op de tijdschaal van eeuwen en millennia die gerelateerd kunnen worden aan de banen van de planeten om de zon. De Noorse hoogleraren Harald Yndestad en Jan-Erik Solheim hebben dat aangetoond. Maxima en minima van zonneactiviteit in de afgelopen eeuwen hebben zij zodoende kunnen koppelen aan koude en warme perioden in het verleden. Zo was er in de 17de eeuw een kleine ijstijd met weinig zonneactiviteit, en van 1000 en 1350 juist een relatief warme periode met veel zonneactiviteit.
Devisch laat echter weten aan het klimaat van 500 jaar geleden geen boodschap te hebben. Het gaat hem erom dat het klimaat sinds de industriële revolutie uit haar voegen raakt. Daar wil ik dan tegenin brengen dat je klimaatschommelingen uit het verleden moet meewegen om recentere klimaatschommelingen te kunnen interpreteren. Dat zou hij als filosoof toch moeten begrijpen, want filosofen grijpen ook constant terug op uitspraken van filosofen van eeuwen geleden om juist het heden beter te begrijpen.
Heliocentrisme zonder aandacht voor de zon
Maar ook als je enkel naar relatief recente klimaatveranderingen kijkt, blijkt de zon daarbij een grotere rol te spelen dan het IPCC haar toebedeelt. Het ICPP gaat ervan uit dat de zonneactiviteit sinds 1750 vrij constant is geweest. In 2014 is echter, mede aan de hand van recente satellietgegevens, aannemelijk gemaakt dat de zonneactiviteit vanaf 1750 wel degelijk de nodige variatie heeft gekend, en dat de opwarming van de aarde sinds 1880 veel beter verklaard kan worden uit zonnevariabiliteit dan op basis van CO2 in de atmosfeer.
Nog in juni 2021 verscheen een artikel van 23 wetenschappers op het gebied van solar physics en klimaatwetenschap uit 14 landen, waarin gesteld wordt dat het toeschrijven van de recente klimaatverandering aan enkel broeikasgassen prematuur is, en dat het IPCC ten onrechte belangrijke gegevens over de natuurlijke variatie van zonnestraling buiten beschouwing laat.
Nu ben ik geen klimaatdeskundige. Ik kan dus niet uitmaken in hoeverre broeikasgassen het klimaat beïnvloeden dan wel of de zon dat doet. Ik verwacht ook niet van Devisch dat hij dat kan. Maar als Devisch pleit voor heliocentrische filosofie, dan lijkt het me toch niet teveel gevraagd om in ieder geval oog te hebben voor een eventuele rol van de zon op ontwikkelingen in het klimaat, en die niet bij voorbaat uit te sluiten. Mijn derde vraag was daarom: hoe verhoudt Devisch zich als heliocentrist ten opzichte de mogelijke invloed van de zon op het klimaat?
Ik stelde die vraag pas toen de lezing al voorbij en het publiek al vertrokken was. Zo uitvoerig als hierboven, heb ik de aanleiding van mijn vraag helemaal niet uit de doeken kunnen doen. Devisch bleek nogal geïrriteerd over mijn vraag. Ik begreep dat hij ook niet blij was met mijn twee eerdere vragen. Hij kapte een verder gesprek af met het argument dat hij als filosoof niet kon beslissen over wetenschappelijke zaken. De kans om hem duidelijk te maken dat hij dat wat mij betreft ook niet hoeft, kreeg ik niet meer.
Filosoof die niet wil filosoferen
Eerlijk gezegd was het voor mij even wennen dat een filosoof niet geporteerd blijkt van kritische vragen. Het komt op mij over als een filosoof die niet wil filosoferen. Als filosoof leef je immers van kritische vragen om zaken op scherp te stellen. Desalniettemin sterkte juist de afwijzende houding van Devisch mij in de overtuiging dat mijn kritische vragen allerminst doel misten.